ECLI:NL:RBGEL:2021:1351

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
10 februari 2021
Publicatiedatum
22 maart 2021
Zaaknummer
C/05/380666 / KG ZA 20-469
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil over medewerking aan verkoop van een woning na echtscheiding

In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van een kort geding, is er een geschil ontstaan tussen twee partijen, [eiser] en [gedaagde], die onder huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd zijn geweest. Na hun echtscheiding, uitgesproken op 6 september 2019, zijn er meerdere geschillen gerezen, waaronder de verkoop van de gezamenlijke woning. De rechtbank heeft in een eerder vonnis van 24 juli 2020 [eiser] veroordeeld om zijn medewerking te verlenen aan de verkoop van de woning, maar [eiser] heeft deze medewerking niet onvoorwaardelijk verleend. Hij heeft de koopovereenkomst ondertekend met voorbehouden, wat leidde tot een geschil over de vraag of hij aan de veroordeling had voldaan.

In het hoger beroep heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 20 oktober 2020 het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd voor wat betreft de dwangsomveroordeling en een nieuwe dwangsom opgelegd aan [eiser]. De rechtbank Gelderland heeft in deze procedure de vorderingen van [eiser] afgewezen, omdat hij niet aan de eerdere veroordeling had voldaan. De voorzieningenrechter oordeelde dat [eiser] gedurende 56 dagen niet correct had voldaan aan de veroordeling om onvoorwaardelijk mee te werken aan de verkoop van de woning, wat resulteerde in het verbeuren van het maximumbedrag aan dwangsommen.

De rechtbank concludeert dat [gedaagde] recht en belang heeft bij de tenuitvoerlegging van het vonnis van 24 juli 2020, en dat er geen grond is om de executie van dit vonnis te verbieden. De vorderingen van [eiser] worden afgewezen, en de proceskosten worden gecompenseerd.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/380666 / KG ZA 20-469
Vonnis in kort geding van 10 februari 2021
in de zaak van
[eiser],
[adres eiser],
eiser,
advocaat mr. M. van Riet-Holst te Utrecht,
tegen
[gedaagde],
[adres gedaagde],
gedaagde,
advocaat mr. R.J. Verweij te Nijmegen.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties 1 tot en met 7
  • de conclusie van antwoord met producties A tot en met E van [gedaagde]
  • de nagezonden productie 8 van [eiser]
  • de nagezonden aanvullende productie 5 van [gedaagde]
  • de mondelinge behandeling van 13 januari 2021
  • de pleitnota van [eiser]
  • de pleitnota van [gedaagde].
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] en [gedaagde] zijn onder huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd geweest. Bij beschikking van 6 september 2019 is tussen hen de echtscheiding uitgesproken, welke op 3 oktober 2019 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.2.
Sinds de echtscheiding spelen tussen partijen meerdere geschillen, onder andere over de woning aan de [adres woning] waarvan zij gezamenlijk eigenaar zijn. De echtscheidingsbeschikking van 6 september 2019 vermeldt met betrekking tot deze woning onder meer het volgende:
‘(…)
3. De beoordeling
(…)
De verdeling van de eenvoudige gemeenschappen
De echtelijke woning
3.11.
Tussen partijen is niet in geschil dat de echtelijke woning te [adres woning] waarvan zij beiden ieder voor de helft eigenaar zijn, dient te worden verkocht.
Partijen zijn overeengekomen dat de woning met ingang van 5 augustus 2019 of zoveel eerder als kan te koop zal worden aangeboden, zulks in gezamenlijkheid door [naam makelaar 1] te Nijmegen aan de zijde van de man en makelaardij [naam makelaar 2] te Druten aan de zijde van de vrouw en dat in nauw overleg de vraagprijs en de laatprijs zullen worden bepaald.
(…)’
In het dictum van de beschikking is de wijze van verdeling gelast conform hetgeen in onder meer rechtsoverweging 3.11. is bepaald.
2.3.
De woning is vervolgens in augustus 2019 niet in de verkoop gegaan. [gedaagde] heeft in augustus 2019 de woning verlaten en [eiser] is op 14 januari 2020 in de woning gaan wonen. In de periode nadien heeft [eiser] naar mogelijkheden gekeken om de woning zelf over te nemen, maar dat is niet gelukt.
2.4.
[gedaagde] is daarom medio 2020 bij deze rechtbank een kort geding gestart tegen [eiser], waarin zij primair een machtiging te gelde maken heeft gevorderd en subsidiair veroordeling van [eiser] mee te werken aan de verkoop van de woning conform de beschikking van 6 september 2019. De voorzieningenrechter van deze rechtbank heeft in dat kort geding op 24 juli 2020 vonnis gewezen. Dit vonnis vermeldt voor zover thans van belang het volgende:
‘(…)
5. De beoordeling in conventie en in reconventie
(…)
5.4.
Voorop moet worden gesteld dat partijen ter zake de woning onderling hebben afgesproken dat de woning met ingang van (uiterlijk) 5 augustus 2019 te koop zou worden aangeboden en dat in nauw overleg de vraagprijs en de laatprijs zouden worden bepaald. (..)
5.5.
Vast staat dat de woning tot op heden niet te koop staat. (…)
5.8.
Nu partijen hebben afgesproken om de woning te verkopen en zij er niet in zijn geslaagd overeenstemming te bereiken over het overnemen van de woning door [eiser], is [eiser] gehouden mee te werken aan de verkoop van de woning. Gelet hierop zullen de subsidiaire vorderingen onder I. worden toegewezen (…).

6.De beslissing

De voorzieningenrechter
in conventie
6.1.
veroordeelt [eiser] zijn medewerking te verlenen aan de verkoop van de woning aan de [adres woning] conform de beschikking van de rechtbank van
6 september 2019, met alles wat daartoe noodzakelijk is door de door partijen ingeschakelde makelaars als bemiddelaar bij de verkoop te laten optreden en deze de vraag- en laatprijs bindend te laten vaststellen, waarbij de vraagprijs ten hoogste € 650.000,00 en de laatprijs tenminste € 615.000,00 bedraagt aldus dat een bod tussen die marges moet worden geaccepteerd,
6.2.
veroordeelt [eiser] zijn medewerking te verlenen aan het betreden van de woning door de ingeschakelde makelaars teneinde buiten aanwezigheid van partijen alle noodzakelijke werkzaamheden voor de verkoop van de woning te verrichten, mede omvattende het maken van foto’s en het rondleiden van potentiële kopers,
6.3.
veroordeelt [eiser] steeds op eerste verzoek binnen 24 uur mee te werken aan de verkoop en levering van de woning aan de koper door de koopovereenkomst, de akte van overdracht en alle eventuele overige stukken die voor verkoop en levering nodig zijn te ondertekenen,
6.4.
bepaalt dat bij gelegenheid van de eigendomsoverdracht de verkoopopbrengst zal worden aangewend zoals aangegeven in de beschikking van de rechtbank van
6 september 2019,
6.5.
bepaalt dat de netto-verkoopopbrengst gelijk tussen partijen dient te worden verdeeld,
6.6.
veroordeelt [eiser] aan [gedaagde] een dwangsom te betalen van € 10.000,00 voor iedere keer dat [eiser] niet aan het bepaalde onder 6.1. tot en met 6.5. voldoet, tot een maximum van € 80.000,00 is bereikt,
(…)’
2.5.
[eiser] heeft kort na dat vonnis een bod op de woning uitgebracht van
€ 615.001,00. [gedaagde] heeft dit bod niet geaccepteerd en heeft het vonnis van 24 juli 2020 bij deurwaardersexploot van 28 juli 2020 aan [eiser] laten betekenen, om zo medewerking van [eiser] aan verkoop van de woning op straffe van verbeurte van een dwangsom te kunnen afdwingen.
2.6.
[eiser] heeft op 4 augustus 2020 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis in kort geding van 24 juli 2020. [eiser] vorderde in die procedure onder meer schorsing van de uitvoerbaar bij voorraadverklaring van het vonnis van 24 juli 2020 totdat in hoger beroep zou zijn beslist, vernietiging van het bestreden vonnis en veroordeling van [gedaagde] om mee te werken aan toescheiding van de woning aan hem tegen betaling van een kooprijs tussen
€ 580.000,00 en € 615.001,00.
2.7.
Bij e-mailbericht van 18 augustus 2020 is namens [gedaagde] aan de advocaat van [eiser] bericht dat een bod is uitgebracht op de woning van € 650.000,00 onder voorbehoud van bezichtiging en financiering. De bezichtiging heeft op 19 augustus 2020 plaatsgevonden en op 21 augustus 2020 hebben de potentiële kopers het door hen uitgebrachte bod op de woning gestand gedaan.
2.8.
Bij e-mailbericht van 25 augustus 2020 heeft de advocaat van [gedaagde] de reeds op die dag door [gedaagde] ondertekende koopovereenkomst aan [eiser] en zijn makelaar gestuurd, waarbij [eiser] is gesommeerd de koopovereenkomst op straffe van verbeurte van een dwangsom binnen 24 uur daarna te ondertekenen en retour te sturen. In deze overeenkomst is als leveringsdatum 4 december 2020 genoemd.
2.9.
[eiser] heeft de koopovereenkomst op 26 augustus 2020 ondertekend onder vermelding van de volgende toevoeging op iedere pagina van de overeenkomst:
‘- onder protest en voorbehoud van hoger beroep zoals omschreven in email van 22-08-2020
- onder protest v/d lijst van zaken en goederen die niet correct is.
- onder protest van eigen bod.’
2.10.
Bij e-mailbericht van 27 augustus 2020 heeft de advocaat van [gedaagde] aan de advocaat van [eiser] onder meer het volgende bericht:
‘(…)
Ik stel vast dat op mijn sommatie van 25 augustus 2020 17:35 niet (tijdig) is gereageerd. Binnen de aangezegde 24 uur is de koopovereenkomst niet ondertekend. Hierdoor is een nadere dwangsom van € 10.000,= verbeurd. Uw client wordt door deze andermaal gesommeerd andermaal op straffe van een dwangsom binnen 24 uur na heden de koopovereenkomst te ondertekenen.
(…)’
2.11.
Bij e-mailbericht van later die dag heeft de advocaat van [gedaagde] onder meer het volgende aan de advocaat van [eiser] geschreven:
‘(…)
Zojuist ontvang ik via de makelaar van cliënte de koopovereenkomst voorzien van allerlei opmerkingen van uw cliënt. (…) Uw cliënt heeft door de gemaakte opmerkingen op de koopovereenkomst niet onvoorwaardelijk aan het vonnis voldaan. Ook heeft uw cliënt niet elke pagina van de koopovereenkomst van een paraaf voorzien. De overtreding staat daarmee vast. (…) Binnen de aangezegde 24 uur is de koopovereenkomst niet onvoorwaardelijk ondertekend. Hierdoor is een nadere dwangsom van € 10.000,= verbeurd. (…)’
Daarbij is [eiser] gesommeerd om binnen 24 uur de onvoorwaardelijk getekende koopovereenkomst aan de advocaat van [gedaagde] te overhandigen, bij gebreke waarvan aanspraak wordt gemaakt op de dwangsom.
2.12.
In opdracht van [gedaagde] heeft de deurwaarder op 28 augustus 2020 aan [eiser] een exploot uitgebracht houdende een bevel tot betaling van € 10.000,00 aan verbeurde dwangsommen. In de periode daarna is [eiser] herhaaldelijk, vrijwel iedere dag, gesommeerd zijn onvoorwaardelijke medewerking aan de verkoop te verlenen. Daartoe is [eiser] niet overgegaan.
2.13.
Op 8 september 2020 heeft de deurwaarder een tweede exploot aan [eiser] uitgebracht houdende een bevel tot betaling van € 70.079,81. Namens [gedaagde] is op
8 september 2020 eveneens executoriaal derdenbeslag gelegd onder ABN AMRO op de bankrekeningen van [eiser]. [eiser] is niet tot betaling overgegaan en het beslag heeft geen doel getroffen.
2.14.
Op 13 september 2020 hebben de potentiële kopers van de woning de volgende schriftelijke verklaring afgelegd:
‘(…)
Aansluitend aan de bezichtiging op donderdag 20 augustus 2020 is de concept koopovereenkomst naar ons toegezonden en op ons aangeven op verschillende punten aangepast. Vervolgens hebben wij van de verkopend makelaar vernomen dat deze op
25 augustus 2020 door mevrouw [gedaagde] is ondertekend, maar niet onvoorwaardelijk is ondertekend door medeverkoper, de heer [eiser].
Hoewel wij instemmen met de condities zoals die zijn geformuleerd in deze NVM koopovereenkomst met bijlagen, voelen wij ons niet comfortabel deze te ondertekenen.
Gelet op de gemaakte voorbehouden is er met het ontbreken van een onvoorwaardelijke koopovereenkomst namelijk onvoldoende basis om bijvoorbeeld de financieringsaanvraag af te ronden, of onze huidige woning te verkopen.
(…)’
2.15.
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft in het hoger beroep tegen het vonnis in kort geding van 24 juli 2020 op 20 oktober 2020 arrest gewezen. Dit arrest vermeldt onder meer het volgende:
‘(…)
4.5. (…)
Partijen hebben geen van voormelde beschikking afwijkende afspraken gemaakt en zijn dan ook gehouden de in de beschikking van 6 september 2019 vastgestelde afspraken na te komen. Hoewel – anders dan de vrouw stelt – daaraan niet in de weg staat dat ook de man een bod op (het aandeel van de vrouw in) de woning kan doen, betekent dat niet dat de vrouw gehouden was (of is) het bod van de man op de woning van € 615.001,- te accepteren, zeker niet nu partijen steeds van mening verschilden over de waarde van de woning.
4.6.
Nu [naam koper 1] en [naam koper 2] een bod van € 650.000,- op de woning hebben gedaan en dit bod gestand willen doen, maar de man slechts onder protest en onder voorwaarden heeft ingestemd met de verkoop, zal het hof beslissen overeenkomst de vorderingen van de vrouw als na te melden. (…)
4.7.
Aangezien gebleken is dat de man slechts onder voorbehoud wenst mee te werken aan de verkoop van de woning en hij dwangsommen heeft verbeurd tot het maximale bedrag zal het hof bepalen dat dit arrest in de plaats zal treden van de medewerking van de man aan de notariële akte van levering (…).
4.8.
Wat betreft de dwangsomveroordeling stelt het hof voorop dat deze een zijdelings executiemiddel is dat de schuldenaar moet prikkelen om de hoofdveroordeling tijdig en volledig na te komen. (…) Het hof acht, gelet op de betrokken belangen van partijen en hun verhouding tot elkaar, alsmede de financiële gevolgen voor de man van het verbeuren van dwangsommen gedurende een kleine drie weken, een dwangsom van € 5.000,- per dag tot een maximum van € 30.000,- proportioneel. Het hof zal het bestreden vonnis op dit punt vernietigen en aanpassen.
(…)

6.De beslissing

Het hof, recht diende in hoger beroep in kort geding:
(…)
vernietigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 24 juli 2020 voor zover het betreft punt 6.6 van het dictum en doet opnieuw recht:
veroordeelt de man aan de vrouw een dwangsom te betalen van € 5.000,- per dag voor iedere keer dat hij niet aan het bepaalde in dat vonnis onder 6.1 tot en met 6.5 voldoet tot een maximum van € 30.000,- is bereikt;
(…)’
2.16.
[eiser] heeft op 29 oktober 2020 een tweede bod op de woning uitgebracht van
€ 651.000,00. [gedaagde] heeft dit bod niet geaccepteerd.
2.17.
Op 6 november 2020 hebben de potentiële kopers vervolgens de reeds door [gedaagde] en [eiser] ondertekende koopovereenkomst ondertekend. In aanvulling op die overeenkomst is een addendum overeengekomen, op basis waarvan kort gezegd de levering van de woning is verplaatst van 4 december 2020 naar 1 maart 2021. Levering van de woning aan de [adres woning] staat op dit moment gepland voor die nieuwe datum.
2.18.
Bij e-mailbericht van de deurwaarder van 6 november 2020 is aan [eiser] ten slotte een bevel van betaling gedaan voor een bedrag van € 30.000,00 aan verbeurde dwangsommen. [eiser] is niet tot betaling overgegaan.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I [gedaagde] te verbieden de door haar voorgenomen executie conform de eerder door haar uitgebrachte exploten tot bevel tot betaling te vervolgen;
II subsidiair [gedaagde] te gebieden de door haar voorgenomen executie conform de eerder door haar uitgebrachte exploten tot bevel tot betaling per direct te staken en gestaakt te houden, een en ander door middel van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring aan de deurwaarder;
III [gedaagde] te veroordelen tot betaling van een dwangsom van € 5.000,00 per overtreding van het onder I en II gevorderde tot een maximum van € 30.000,00, dan wel tot een bedrag in goede justitie te vernemen;
IV [gedaagde] te veroordelen in de proceskosten.
3.2.
[gedaagde] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen.
3.3.
Op de stellingen van partijen zal hierna, voor zover voor de beoordeling van dit geschil van belang, worden ingegaan.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
De spoedeisendheid van de vorderingen vloeit voldoende uit de stellingen van [eiser] voort.
4.2.
[eiser] vordert kort gezegd een verbod voor [gedaagde] om de executie van het vonnis in kort geding van 24 juli 2020 door te zetten en op basis daarvan een door het hof bij arrest van 20 oktober 2020 gematigd maximumbedrag van € 30.000,00 aan verbeurde dwangsommen te innen. [eiser] legt aan deze vordering ten grondslag dat hij de veroordelingen in het vonnis is nagekomen, zodat geen dwangsommen zijn verbeurd. Volgens [eiser] is hij op 24 juli 2020 weliswaar veroordeeld zijn medewerking te verlenen aan de verkoop en levering van de gezamenlijke woning van partijen in Beuningen, maar is in het dictum niet bepaald dat hij dat onvoorwaardelijk zou moeten doen. [eiser] stelt dat hij de koopovereenkomst heeft ondertekend onder bepaalde voorwaarden en ondertussen al spoedappel had ingesteld tegen het vonnis en dat hij daarmee op correcte wijze uitvoering aan de veroordelingen heeft gegeven. Van verbeurte van enige dwangsom is volgens hem dan ook geen sprake. Door aldus te handelen wilde hij voorkomen dat indien het hof het vonnis van 24 juli 2020 zou vernietigen, de woning inmiddels eigendom zou zijn geworden van derden.
4.3.
[gedaagde] voert verweer en voert aan dat de voorzieningenrechter in het vonnis in kort geding van 24 juli 2020 uiteraard heeft bedoeld [eiser] te veroordelen zijn onvoorwaardelijke medewerking aan de verkoop van de woning te verlenen. Nu niet in geschil is dat [eiser] zijn medewerking aan verkoop desondanks niet tijdig en vervolgens niet zonder voorwaarden heeft verleend, omdat hij eerst de uitkomst van het hoger beroep wilde afwachten, hij op het laatste moment toch niet wilde instemmen met de lijst van zaken en daarom een kast en vloer uit de woning wilde verwijderen en acceptatie van het door hem op de woning uitgebrachte bod verlangde, heeft [eiser] volgens [gedaagde] het maximumbedrag van € 30.000,00 aan dwangsommen verbeurd. [gedaagde] voert aan dat zij daarom gerechtigd is het vonnis van 24 juli 2020 ten uitvoer te leggen met inachtneming van de maximering van de dwangsommen door het hof, zodat de vorderingen van [eiser] die ertoe strekken haar dat op enigerlei wijze te verbieden dienen te worden afgewezen.
4.4.
Deze standpunten van partijen doen de vraag rijzen of de prestaties die [eiser] heeft geleverd, beantwoorden aan datgene waartoe het vonnis in kort geding van
24 juli 2020 verplicht. Waartoe een vonnis verplicht, zal door uitleg ervan moeten worden vastgesteld, aan de hand van de toepasselijke uitlegregels. Voorop staat dat de betekenis en reikwijdte van een rechterlijke uitspraak in beginsel alleen kunnen worden afgeleid uit hetgeen uit die uitspraak zelf kenbaar is. Dit betekent dat bij de uitleg de bewoordingen van de uitspraak gelezen in hun context in beginsel bepalend zijn. Het dictum van de uitspraak moet aldus worden gelezen in het licht van en met inachtneming van de overwegingen die daartoe hebben geleid. In een executiegeschil als het onderhavige moet vervolgens datgene wat [eiser] ter uitvoering van het vonnis heeft verricht, worden getoetst aan de inhoud van de door uitleg vastgestelde veroordeling. Daarbij dient de rechter het doel en de strekking van de veroordeling tot richtsnoer te nemen in dier voege dat de veroordeling niet verder strekt dan tot het bereiken van het daarmee beoogde doel.
4.5.
In punt 6.3. van het dictum van het vonnis in kort geding van 24 juli 2020 is [eiser] veroordeeld steeds op eerste verzoek binnen 24 uur mee te werken aan de verkoop en levering van de woning aan de koper door de koopovereenkomst, de akte van overdracht en alle eventuele overige stukken die voor verkoop en levering nodig zijn te ondertekenen. In rechtsoverwegingen 5.4. en 5.8. heeft de voorzieningenrechter aan die veroordeling ten grondslag gelegd dat partijen al in 2019 hadden afgesproken de woning te zullen verkopen en dat, nu zij er niet in zijn geslaagd overeenstemming te bereiken over de overname van de woning door [eiser], [eiser] nu moet meewerken aan de verkoop van de woning. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de veroordeling onder 6.3. van het dictum in het licht van deze onderliggende motivering geen ruimte laat voor slechts voorwaardelijke medewerking. In de motivering van het vonnis van 24 juli 2020 stelt de voorzieningenrechter voorop dat partijen onderling hebben afgesproken dat de woning met ingang van (uiterlijk) 5 augustus 2019 te koop zou worden aangeboden en zij heeft in het uitblijven daarvan, naast de veroordeling om steeds binnen 24 uur mee te werken aan verkoop en levering van de woning, ook aanleiding gezien in het vonnis een vraag- en laatprijs vast te stellen en daarnaast een veroordeling op te nemen strekkende tot het meewerken aan het nemen van (verkoop)foto’s en het rondleiden van potentiële kopers door de makelaar. De bewoordingen van deze veroordelingen gelezen in de context van de gehele uitspraak zijn er volledig op gericht een spoedige verkoop van de woning te bewerkstelligen. Daarmee strookt niet de uitleg van [eiser] dat hij slechts voorwaardelijk aan verkoop en levering hoeft mee te werken. In dat geval zou [eiser] nog altijd een hand hebben in het al dan niet succesvol afronden van een verkooptraject en duidelijk is dat dat de voorzieningenrechter met het vonnis van 24 juli 2020 niet voor ogen stond. Dit alles leidt ertoe dat [eiser] op grond van dat vonnis is gehouden steeds binnen 24 uur zijn onvoorwaardelijke medewerking aan verkoop en levering van de woning te verlenen.
4.6.
Volgens [gedaagde] is van onvoorwaardelijke medewerking in de periode van
26 augustus 2020 tot 20 oktober 2020 geen sprake geweest. [gedaagde] voert aan dat zij de koopovereenkomst op 25 augustus 2020 heeft ondertekend, waarna de overeenkomst op diezelfde datum per e-mail naar (onder andere) [eiser] is gestuurd met het verzoek de overeenkomst binnen 24 uur ondertekend retour te sturen. Geconstateerd moet worden dat [eiser] de koopovereenkomst niet uiterlijk op 26 augustus 2020 ondertekend retour heeft gestuurd en dat hij aldus niet aan dit verzoek heeft voldaan. Uit de overgelegde correspondentie volgt dat [eiser] na een sommatie van de advocaat van [gedaagde] op
27 augustus 2020 op diezelfde datum de koopovereenkomst ondertekend retour heeft gestuurd, maar op (vrijwel) iedere pagina naast zijn paraaf/handtekening heeft geschreven dat de ondertekening onder protest en voorbehoud van hoger beroep is, onder protest van de lijst van zaken en goederen die niet correct is en onder protest van zijn eigen bod op de woning. Dit kan tot geen andere conclusie leiden dan dat [eiser], anders dan waartoe hij op 24 juli 2020 is veroordeeld, niet onvoorwaardelijk aan de verkoop van de woning heeft meegewerkt. Uit de overgelegde schriftelijke verklaring van de potentiële kopers van de woning blijkt ook dat zij zich vanwege die voorwaarden niet comfortabel voelden de koopovereenkomst te ondertekenen omdat met het ontbreken van een onvoorwaardelijke koopovereenkomst voor hen onvoldoende basis bestond voor het afronden van de financieringsaanvraag voor aankoop van de woning of het te koop aanbieden van hun eigen woning. Vaststaat dat het voorbehoud in verband met de uitkomst van hoger beroep eerst op 20 oktober 2020 is komen te vervallen, op het moment dat het hof arrest heeft gewezen waarin het vonnis in kort geding van 24 juli 2020 op de dwangsommen na volledig is bekrachtigd. Verder volgt uit de overgelegde stukken dat ook de voorbehouden van [eiser] vanwege de (in)correcte lijst van goederen en het eigen bod in ieder geval op 20 oktober 2020 zijn komen te vervallen, waarna de potentiële kopers de koopovereenkomst uiteindelijk op 6 november 2020 hebben ondertekend. De termijn waarin vanwege de voorbehouden niet correct aan het vonnis van 24 juli 2020 is voldaan, bedraagt daarmee 56 dagen.
4.7.
Het hof heeft bij arrest van 20 oktober 2020 het vonnis in kort geding van
24 juli 2020 vernietigd voor zover het punt 6.6. van het dictum betreft en opnieuw recht gedaan door [eiser] te veroordelen aan [gedaagde] een dwangsom te betalen van € 5.000,00 per dag voor iedere keer dat hij niet aan het bepaalde in dat vonnis onder 6.1. tot en met 6.5. voldoet, tot een maximum van € 30.000,00 is bereikt. Nu hiervoor reeds is geconcludeerd dat [eiser] gedurende 56 dagen niet correct aan de veroordeling onder 6.3. heeft voldaan, heeft [eiser] daarmee het maximumbedrag van € 30.000,00 aan dwangsommen verbeurd. Op zichzelf moet worden aangenomen dat [eiser] wel (enig) belang had bij het slechts voorwaardelijk meewerken aan de verkoop van de woning totdat in hoger beroep zou zijn beslist, maar daarmee heeft hij welbewust het risico genomen dat hij vanwege de niet correcte nakoming van zijn veroordeling dwangsommen zou gaan verbeuren die op enig moment door [gedaagde] zouden worden geïnd. In dit verband is verder niet (langer) van belang hoe de dwangsomveroordeling in het vonnis van 24 juli 2020 moet worden uitgelegd en begrepen, omdat het hof anders dan de voorzieningenrechter een dwangsom per dag heeft toegewezen in plaats van per overtreding.
4.8.
Bij deze stand van zaken moet worden geconcludeerd dat [gedaagde] recht en belang heeft bij de tenuitvoerlegging van het vonnis in kort geding van 24 juli 2020 met inachtneming van de in het arrest van het hof van 20 oktober 2020 gematigde dwangsommen. Dit leidt ertoe dat in dit kort geding geen grond of aanleiding bestaat de executie van het vonnis van 24 juli 2020 te verbieden, althans te staken en gestaakt te houden. De vorderingen van [eiser] zullen daarom worden afgewezen.
4.9.
Nu de hoofdvorderingen worden afgewezen, zal ook de nevenvordering ter zake dwangsommen worden afgewezen.
4.10.
Gelet op de relationele verhouding tussen partijen zullen de proceskosten tussen partijen worden gecompenseerd als na te melden.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vordering af,
5.2.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.3.
compenseert de proceskosten tussen partijen in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.J. Peerdeman en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. E.H.J. Krijnen op 10 februari 2021.