Uitspraak
RECHTBANK GELDERLAND
1.De procedure
- het vonnis in incident van 15 april 2020
- het tussenvonnis van 22 juli 2020,
- de akte overlegging producties van 16 oktober 2020 van de zijde van [onderneming 1] ,
- het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 16 oktober 2020 en de daarbij door partijen overgelegde spreekaantekeningen.
2.De feiten
3.Het geschil in de hoofdzaak en in het incident
4.De beoordeling in de hoofdzaak
e-mailbericht van 8 november 2018 van [naam 1] aan [naam 2] . Toen duidelijk werd dat
[onderneming 2] de aandelen in Dinz niet veel later mede na bemoeienis van [naam 1] voor € 223.000,00 zou verkopen aan Marble Management, de moedervennootschap van Landmerc, heeft [naam 1] telefonisch op 5 februari 2019 impliciet aanspraak gemaakt op een deel van de opbrengst van die transactie als nabetaling op de koopsom die [onderneming 1] van [onderneming 2] had ontvangen voor de verkoop aan haar van haar aandelen in Dinz en bij [naam 2] aangedrongen op overleg daarover. In haar e-mailbericht van 6 februari 2019 schrijft [naam 1] daarover dat zij de situatie oneerlijk en onrechtvaardig vindt. Zij voelde zich, zoals zij schrijft, misbruikt en misleid door [naam 2] omdat zij haar aandeel in Dinz destijds alleen zou hebben verkocht als handreiking aan [naam 2] om met Landmerc (Zillic) verder te gaan en niet om Dinz door Landmerc te laten overnemen. Om die reden wilde zij nu delen in de meeropbrengst en wilde zij dat [naam 2] daarvoor een voorstel zou doen. In dezelfde e-mail schreef zij dat zij in dat verband “een grens heeft gezet”, waarmee zij, zoals zij tijdens de mondelinge behandeling heeft toegelicht, geen werkzaamheden meer wilde verrichten voor Dinz/ [naam 2] als dit niet zou worden opgelost.