ECLI:NL:RBGEL:2021:1148

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
12 maart 2021
Publicatiedatum
11 maart 2021
Zaaknummer
AWB - 18 _ 6725 / AWB - 18 _ 6726 / AWB - 18 _ 6729
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de bekostiging van leerlingen in het voortgezet speciaal onderwijs en de toerekening aan samenwerkingsverbanden

In deze uitspraak van de Rechtbank Gelderland, gedateerd 12 maart 2021, staat de bekostiging van leerlingen in het voortgezet speciaal onderwijs centraal. Eiseres, Stichting Samenwerkingsverband VO Ede, Wageningen, Rhenen, ontvangt jaarlijks een bedrag van verweerder voor personele en materiële uitgaven. Verweerder heeft echter een bedrag in mindering gebracht voor leerlingen die naar een school voor voortgezet speciaal onderwijs gaan, waaronder leerlingen die vanuit een gesloten jeugdzorginstelling zijn doorgestroomd naar een VSO-school buiten het werkgebied van eiseres. Eiseres betwist deze kortingen en stelt dat deze niet op de wet zijn gebaseerd en leiden tot onredelijke resultaten. De rechtbank oordeelt dat de toerekening van deze leerlingen aan eiseres niet in lijn is met de wet en de bedoeling van de wetgever. De rechtbank vernietigt de besluiten van verweerder en oordeelt dat het niet redelijk is dat eiseres de kosten voor deze leerlingen moet dragen, aangezien zij geen bemoeienis heeft gehad met hun plaatsing. De rechtbank beveelt verweerder om nieuwe besluiten te nemen in overeenstemming met deze uitspraak en kent eiseres een vergoeding toe voor de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 18/6725, 18/6726 en 18/6729

uitspraak van de meervoudige kamer van 12 maart 2021

in de zaken tussen

Stichting Samenwerkingsverband VO Ede, Wageningen, Rhenen, te Ede, eiseres,

(gemachtigde: mr. F.J.J.M. Janssen),
en
de minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Mediate Den Haag, verweerder,
(gemachtigden: mr. F.J.J. van West de Veer en mr. H.C.E. de Kiefte)

Procesverloop

Eiseres heeft van verweerder de volgende besluiten ontvangen:
  • zaaknummer 18/6725: het overzicht financiële beschikkingen van april 2016 betreffende de zware ondersteuning personeel samenwerkingsverband (swv) VO 2016-2017; dit overzicht heeft verweerder herzien bij beschikking 745209-3;
  • zaaknummer 18/6726: het overzicht financiële beschikkingen van november 2017; in dit overzicht heeft verweerder bij beschikking 807508-2 de zware ondersteuning materiële instandhouding voor 2017 gewijzigd vastgesteld en bij beschikking 838997-1 de zware ondersteuning personeel 2017-2018 gewijzigd vastgesteld;
  • zaaknummer 18/6729: het overzicht financiële beschikkingen van januari 2018; in dit overzicht is bij beschikking 881360-1 de zware ondersteuning materiële instandhouding voor 2018 gewijzigd vastgesteld.
Eiseres heeft tegen alle besluiten bezwaar gemaakt en verweerder heeft het bezwaar in alle zaken (de bestreden besluiten) ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft in alle zaken een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 2 februari 2021. Namens eiseres is
[de directeur/bestuurder] , verschenen, bijgestaan door de gemachtigde. Verweerder is via een beeldverbinding vertegenwoordigd door zijn gemachtigden.

Overwegingen

Waarover gaat deze uitspraak?
1. Eiseres is een samenwerkingsverband van scholen voor voortgezet onderwijs als bedoeld in artikel 17a van de Wet op het voortgezet onderwijs (Wvo) met rond de 8000 leerlingen in haar werkgebied. Volgens de Regeling regio-indeling samenwerkingsverbanden passend onderwijs PO en VO [1] bestaat het werkgebied van eiseres uit Ede, Rhenen en Wageningen (regio code VO2510). Eiseres ontvangt van verweerder bekostiging voor personele en materiële uitgaven. Op het te ontvangen bedrag brengt verweerder per jaar een bedrag in mindering voor de leerlingen die naar een school voor voortgezet speciaal onderwijs gaan. Dit om de extra kosten te financieren van de leerlingen in het voortgezet speciaal onderwijs. Ook voor de jaren 2016, 2017 en 2018 heeft verweerder een bedrag in mindering gebracht omdat leerlingen uit het werkgebied van eiseres zijn doorgestroomd naar de school voor voortgezet speciaal onderwijs (VSO-school) van de Hoenderloo Groep in Apeldoorn. Het gaat daarbij om leerlingen die uit de instelling voor gesloten jeugdzorg Deelen (GJI Deelen) zijn gekomen en vervolgens naar de VSO-school zijn gegaan van de residentiële open instelling van de Hoenderloo Groep in Apeldoorn. Deze VSO-school ligt niet in het werkgebied van eiseres maar in de regio met code VO2505. Het gaat om ongeveer 40 tot 50 residentiële leerlingen per jaar.
Waarom is eiseres het met de besluiten van verweerder niet eens?
2. Eiseres is primair van mening dat leerlingen die geplaatst waren in de GJI Deelen van de Hoenderloo Groep, gelegen binnen het werkgebied van eiseres, en doorstromen naar de VSO-school van de open residentiële instelling van de Hoenderloo Groep in Apeldoorn, gelegen buiten het werkgebied van eiseres, ten onrechte voor de bekostiging aan eiseres worden toegerekend. Deze VSO-school in Apeldoorn is een open residentiële instelling en ligt buiten het werkgebied van eiseres. De leerlingen die kortdurend geplaatst worden in de GJI Deelen komen voorafgaande aan hun plaatsing meestal elders uit het land en niet uit het werkgebied van het samenwerkingsverband van eiseres. Eiseres kent deze leerlingen niet en heeft ook geen enkele bemoeienis met deze leerlingen gehad. Eiseres wordt gekort omdat de leerlingen voorafgaand aan de plaatsing op de VSO-school in Apeldoorn woonachtig waren in het werkgebied van eiseres. Artikel 85b, vierde lid, onder b, van de Wvo heeft het inderdaad over “het gebied waarvan de leerling woonachtig is”. Het meetmoment voor toepassing van het woonplaatsbeginsel is niet toegelicht. Het samenwerkingsverband waar de leerling woonachtig was en waar de leerling vandaan komt, dient volgens eiseres te worden bepaald op het moment voorafgaande aan de plaatsing van de leerling in een instelling voor gesloten jeugdzorg. Door uit te gaan van de postcode en het adres in de gemeentelijke basisregistratie personen (brp) als de woonplaats van deze leerlingen gaat verweerder niet uit van de woonplaats voorafgaande aan het moment van plaatsing in de gesloten instelling maar van de woonplaats op het moment van inschrijving bij de VSO-school. Ook is niet duidelijk welke datum verweerder kiest als hij bepaalt waar de leerling woonde. In de meeste gevallen is voorafgaande aan de plaatsing van deze leerlingen eerder sprake geweest van plaatsing op een VSO-school en is er dus een ander samenwerkingsverband waar de verantwoordelijkheid voor de bekostiging hoort te liggen.
Subsidiair stelt eiseres zich op het standpunt dat plaatsing aan een instelling voor gesloten jeugdzorg geheel buiten beschouwing moet worden gelaten.
Eiseres wijst op de grote financiële gevolgen voor het samenwerkingsverband van € 600.000 tot € 800.000 op jaarbasis.
Wat toetst de rechtbank?
3. De rechtbank stelt vast dat het geschil beperkt is tot de vraag of verweerder terecht over de jaren 2016, 2017 en 2018 een bedrag in mindering heeft gebracht op de personele en materiële bekostiging van eiseres door een groot aantal residentiële leerlingen van de VSO-school van de Hoenderloo Groep (vestiging Apeldoorn) aan eiseres toe te rekenen.
Verweerder heeft de toerekening aan eiseres van deze leerlingen van de VSO-school in Apeldoorn gebaseerd op het vierde lid, onder b, van de artikelen 85b en 89a van de Wvo en de rechtbank beoordeelt of deze bepalingen daar een grondslag voor bieden.
3.1.
Het vierde lid, aanhef en onder b, van de artikelen 85b en 89a van het Wvo luidt als volgt:
“4. Het derde lid is van overeenkomstige toepassing op leerlingen opgenomen in residentiële instellingen aan wie op 1 oktober van het jaar voorafgaand aan het jaar waarover de bekostiging plaatsvindt onderwijs werd gegeven op basis van een samenwerkingsovereenkomst als bedoeld in artikel 71c, tweede lid, van de Wet op de expertisecentra, met dien verstande dat het normbedrag, bedoeld in artikel 117, zevende lid, van die wet in mindering wordt gebracht op de bekostiging van:
(…)
b. het samenwerkingsverband in het gebied waarvan de leerling woonachtig is, indien de leerling onmiddellijk voorafgaand aan de opname in de residentiële instelling niet was ingeschreven op een school of school voor voortgezet speciaal onderwijs of speciaal en voortgezet speciaal onderwijs behorend tot cluster 3 en 4, bedoeld in de Wet op de expertisecentra.”
Is de wettekst duidelijk?
4. De rechtbank beoordeelt eerst of de wettekst duidelijkheid geeft over de systematiek van bekostiging van leerlingen die naar een VSO-school gaan. Volgens verweerder volgt uit deze wettekst bij welk samenwerkingsverband de bijdrage in mindering gebracht moet worden. Daarbij leest verweerder het wettelijke begrip “in het gebied waarvan de leerling woonachtig is” als de plaats (postcode) waar de leerling in de brp staat ingeschreven op het moment (het meetmoment) dat deze leerling bij de VSO-school van de Hoenderloo Groep in Apeldoorn wordt ingeschreven. Volgens verweerder gaat het om het moment onmiddellijk voorafgaand aan de inschrijving, omdat het meetmoment in samenhang met “indien de leerling onmiddellijk voorafgaand aan de opname in de residentiële instelling niet was ingeschreven op een school of school voor voortgezet speciaal onderwijs of speciaal en voortgezet speciaal onderwijs behorend tot cluster 3 en 4, bedoeld in de Wet op de expertisecentra” moet worden gelezen.
4.1.
De rechtbank is van oordeel dat de wettekst niet duidelijk maakt wat onder “in het gebied waarvan de leerling woonachtig is” in het vierde lid, onder b, van de artikelen 85b en 89a van het Wvo moet worden verstaan en of hieruit een meetmoment volgt en zo ja, welk meetmoment dat dan is. Als de rechtbank “woonachtig is” letterlijk uitlegt, dan zou als meetmoment hebben te gelden de plaats waar de leerling feitelijk woont op het moment dat verweerder de bekostiging vaststelt. Op dat moment wonen de leerlingen inmiddels in de open residentiële instelling van Hoenderloo Groep in Apeldoorn en wonen zij niet (meer) in de regio van eiseres. De rechtbank begrijpt dat deze uitleg de wetgever niet voor ogen heeft gestaan en dat ook volgens verweerder dit niet de strekking van deze bepaling is.
4.2.
Ook volgt de rechtbank niet het standpunt van verweerder dat “woonachtig is” in samenhang met “indien de leerling onmiddellijk voorafgaand aan de opname in de residentiële instelling niet was ingeschreven” moet worden gelezen. Uit “indien de leerling onmiddellijk voorafgaand aan de opname in de residentiële instelling niet was ingeschreven” valt niet een meetmoment af te leiden op basis waarvan de bekostiging kan worden vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de wetgever hier uitsluitend de groep leerlingen gedefinieerd die onder het toepassingsbereik van deze bepaling valt.
Is de wetsgeschiedenis duidelijk?
5. Vervolgens beoordeelt de rechtbank of het meetmoment van het begrip “woonachtig is” in het vierde lid, onder b, van de artikelen 85b en 89a van het Wvo valt af te leiden uit de wetsgeschiedenis van deze bepalingen, zoals verweerder stelt.
5.1.
In de MvT [2] uit 2011-2012 staat het volgende vermeld:
Voor welke leerlingen in het (v)so betaalt het samenwerkingsverband?
1. Voor leerlingen van wie het samenwerkingsverband toestemming heeft verleend om ze te plaatsen in het (v)so, door het afgeven van een toelaatbaarheidsverklaring. Het kan dan gaan om leerlingen die eerst waren ingeschreven op een reguliere school van het samenwerkingsverband en vervolgens zijn verwezen naar het (v)so. Het kan ook gaan om leerlingen die door hun ouders direct zijn aangemeld bij het (v)so en die hun woonplaats hebben in het gebied van het samenwerkingsverband. In paragraaf 2.2 is dit uitvoeriger beschreven.
[…]
3. Leerlingen die op een residentiële instelling worden geplaatst en onderwijs volgen op de (v)so-school waar de residentiële instelling een samenwerkingsovereenkomst mee heeft, hebben geen toelaatbaarheidsverklaring van het samenwerkingsverband nodig. De kosten voor deze leerlingen worden betaald door het samenwerkingsverband van de school waar de leerling stond ingeschreven vóór plaatsing of door het samenwerkingsverband waar de leerling woont als de leerling vóór plaatsing nog niet stond ingeschreven op een school.
[…]
5.2.
Het gaat om de betekenis van de zinsnede (onder nummer 3)
“het samenwerkingsverband waar de leerling woont als de leerling vóór plaatsing nog niet stond ingeschreven op een school”. Naar het oordeel van de rechtbank houdt deze zin (slechts) in dat, in het geval dat een leerling vóór plaatsing nog niet stond ingeschreven op een school, het samenwerkingsverband waar de leerling woont de kosten draagt. Naar welk moment dat wonen moet worden beoordeeld volgt niet uit deze zinsnede.
5.3.
In de MvT [3] uit 2016-2017 staat het volgende vermeld:
“2.2. Concretiseren bekostiging leerlingen die zijn geplaatst in een residentiële instelling
Indien een leerling geplaatst is in een residentiële instelling, dan hoeft die leerling (op grond van artikel 40, zestiende lid, van de WEC) geen toelaatbaarheidsverklaring van een samenwerkingsverband te hebben om ingeschreven te worden bij de (v)so-school die aan de residentiële instelling is verbonden. In de wet is geregeld dat de kosten voor de plaatsing in het (v)so worden betaald door het samenwerkingsverband van de school waar de leerling stond ingeschreven voorafgaand aan de plaatsing of door het samenwerkingsverband waar de leerling woont als de leerling voor de plaatsing nog niet ingeschreven stond. Gebleken is echter dat er in de praktijk onduidelijkheid ontstaat over welk samenwerkingsverband verantwoordelijk is, bijvoorbeeld als het een leerling betreft die wordt overgeplaatst van de ene naar de andere residentiële instelling en daarmee verhuist van de ene naar de andere (v)so-school.
In voorliggend wetsvoorstel wordt verduidelijkt welk samenwerkingsverband verantwoordelijk is voor de bekostiging wanneer een leerling in een residentiële instelling wordt geplaatst. Daarbij geldt het algemene uitgangspunt van passend onderwijs dat het samenwerkingsverband dat de eerste toelaatbaarheidsverklaring afgeeft, in principe verantwoordelijk blijft voor de bekostiging en voor het afgeven van toelaatbaarheidsverklaringen gedurende de schoolloopbaan van de leerling binnen de eigen sector (dus binnen po of binnen vo). Dit draagt ertoe bij dat steeds helder is wie (financieel) verantwoordelijk is voor een leerling.
De bekostigingssystematiek van leerlingen in een residentiële instelling ziet er als volgt uit:
[…]
3.Wanneer de leerling geen toelaatbaarheidsverklaring heeft en ook niet was ingeschreven op een school onmiddellijk voorafgaand aan de plaatsing in de residentiële instelling, dan is het samenwerkingsverband waarin de leerling woonachtig is verantwoordelijk. In dat geval wordt de postcode, zoals weergegeven in de gemeentelijke basisadministratie, gebruikt om het verantwoordelijke samenwerkingsverband vast te stellen.”
5.4.
Het gaat om de betekenis van de zinsnede (onder nummer 3)
“niet was ingeschreven op een school onmiddellijk voorafgaand aan de plaatsing in de residentiële instelling, dan is het samenwerkingsverband waarin de leerling woonachtig is verantwoordelijk”. Hiervoor geldt wat al onder 5.2. is overwogen.
5.5.
Naar het oordeel van de rechtbank is in de wetsgeschiedenis de situatie dat een leerling eerst is verbonden aan een school van een gesloten residentiële instelling waarvan de bekostiging plaatsvindt door de rijksoverheid, en deze leerling vervolgens wordt overgeplaatst naar een open residentiële instelling waar onderwijs wordt gegeven op basis van een samenwerkingsovereenkomst, niet aan de orde geweest. De rechtbank gaat ervan uit dat de wetgever de situatie bij de GJI Deelen niet voor ogen heeft gehad bij het maken van deze wetspalingen.
Wat is de ratio van de wettelijke bepalingen?
6. Omdat de wettekst en de wetsgeschiedenis niet tot een eenduidig antwoord leiden, onderzoekt de rechtbank hoe de wetgever de systematiek van bekostiging van leerlingen die naar een VSO-school gaan, heeft bedoeld.
Uit de wettelijke bepalingen en de wetsgeschiedenis leidt de rechtbank af, dat het er om gaat dat samenwerkingsverbanden zo veel mogelijk proberen om alle leerlingen binnen het voortgezet onderwijs les te geven. Indien een leerling toch moet worden verwezen naar een VSO-school dan is het de bedoeling dat het samenwerkingsverband dat de leerling toelaatbaar heeft verklaard tot een VSO-school de kosten daarvan draagt. Deze systematiek geldt ook voor de leerlingen die zijn opgenomen in de residentiële instellingen. Omdat daar geen sprake is van een verwijzend samenwerkingsverband heeft de wetgever aanvullende regels opgenomen bij welk samenwerkingsverband de bekostiging in rekening wordt gebracht. Geregeld is dat, wanneer de leerling voorafgaand aan de plaatsing eveneens geplaatst was in een residentiële instelling, het samenwerkingsverband dat verantwoordelijk was voor de kosten van de voorgaande plaatsing, ook verantwoordelijk blijft voor de kosten van de daaropvolgende plaatsing. De kosten voor deze leerlingen worden betaald door het samenwerkingsverband van de school waar de leerling stond ingeschreven vóór plaatsing of door het samenwerkingsverband waar de leerling woont als de leerling vóór plaatsing nog niet stond ingeschreven op een school.
Aan deze systematiek ligt kennelijk het uitgangspunt ten grondslag dat het samenwerkingsverband waar de leerling woont bij aanvang van zijn voortgezet onderwijs, de kosten draagt voor iedere plaatsing van die leerling op een vso-school of in een residentiële instelling. Ervan uitgaande dat deze leerlingen gelijkmatig over het land verspreid wonen, zal ieder samenwerkingsverband te maken krijgen met een vergelijkbaar aandeel leerlingen waarvoor de bekostiging in rekening wordt gebracht. Gelet hierop is dit een logisch en redelijk uitgangspunt.
6.1.
Dat eiseres de kosten zou moeten dragen van de leerlingen die van buiten haar werkgebied een ‘tussenstop’ maken in de GJI Deelen en vervolgens doorgaan naar de residentiële instelling in Apeldoorn is in strijd met dat uitgangspunt.
6.2.
Dat het niet de bedoeling van de wet is dat eiseres die kosten draagt leidt de rechtbank ook af uit
- de beantwoording [4] door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, mede namens de Minister voor Basis- en Voortgezet onderwijs en Media van 18 juli 2018 van kamervragen over deze situatie;
- de beantwoording [5] door de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, mede namens de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media, van ontvangen 21 januari 2020 (antwoord 12) van kamervragen;
- de brief van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 18 juni 2019 aan de samenwerkingsverbanden VO van wie een jongere is geplaatst op het Hoenderloo College in Deelen.
Uit deze stukken blijkt onder meer dat eiseres is geconfronteerd met bovengemiddeld hoge kosten in verband met de doorstroom vanuit de GJI Deelen, dat verweerder een herstelactie heeft opgezet voor kalenderjaar 2019 en schooljaar 2019-2020, en dat verweerder de mogelijkheden onderzoekt om met een wijziging van de wet- en regelgeving tot een structurele oplossing te komen voor de situatie van eiseres.
De herstelactie hield in dat de samenwerkingsverbanden waar de leerlingen woonden voordat zij in de GJI Deelen werden geplaatst alsnog een toelaatbaarheidsverklaring zouden afgeven. Eiseres heeft gesteld dat vrijwel geen samenwerkingsverband daartoe bereid was.
Is het redelijk dat eiseres de kosten moet dragen voor de leerlingen die na de GJI Deelen geplaatst worden in de residentiële instelling Apeldoorn?
7. Eiseres heeft aangevoerd dat zij onevenredig wordt getroffen door de besluiten van verweerder, omdat vrijwel alle leerlingen die in de GJI Deelen worden geplaatst en daarna doorstromen naar de residentiële instelling in Apeldoorn, afkomstig zijn van buiten haar werkgebied. Eiseres becijfert dat zij daardoor een financieel nadeel heeft van € 600.000 tot
€ 800.000 op jaarbasis.
7.1.
De rechtbank is van oordeel dat het niet redelijk is dat eiseres met dergelijke extra kosten wordt geconfronteerd. Het feit dat verweerder een herstelactie heeft opgezet voor kalenderjaar 2019 en schooljaar 2019-2020, en dat verweerder een structurele oplossing van het probleem van eiseres onderzoekt, vormt een aanwijzing dat ook verweerder de toerekening van de kosten aan eiseres niet redelijk acht.
Wat betekent dit voor deze zaken?
8. Naar het oordeel van de rechtbank volgt de uitleg die verweerder aan het vierde lid, aanhef en onder b, van de artikelen 85b en 89a van de Wvo geeft niet uit de wet of de wetsgeschiedenis, is die uitleg in strijd met het doel van de wet, en leidt de door verweerder gegeven uitleg tot een onredelijke uitkomst.
Er is sprake van leerlingen uit het hele land, die tijdelijk in de GJI Deelen zijn geplaatst. De bekostiging van GJI Deelen valt buiten het normale bekostigingssysteem en komt voor rekening van de rijksoverheid. Uit de wettelijke bepalingen kan niet worden afgeleid dat de leerlingen van de VSO-school van de open residentiële instelling in Apeldoorn aan eiseres moeten worden toegewezen, uitsluitend omdat deze leerlingen nog in de brp van de gemeente Ede staan ingeschreven op het moment dat zij bij de VSO-school van de open residentiële instelling van de Hoenderloo groep in Apeldoorn worden ingeschreven. Ook uit de wetsgeschiedenis volgt niet dat met de woonplaats van deze leerlingen bedoeld zou zijn de plaats van vestiging van de GJI Deelen. Eiseres heeft voor deze leerlingen (bijna) nooit bekostiging gehad en heeft ook geen bemoeienis met de plaatsing van deze leerlingen in GJI Deelen gehad en ook niet toen deze leerlingen in Apeldoorn zijn geplaatst. Door deze leerlingen voor de berekening van de bekostiging toe te wijzen aan eiseres, omdat de GJI Deelen toevallig in de regio van eiseres ligt en de leerlingen bij de plaatsing in deze gesloten jeugdinstelling werden ingeschreven in de brp van de gemeente Ede, past verweerder kortingen toe die niet gebaseerd zijn op de wet, niet passen bij de bedoeling van de wetgever bij de invoering van het bekostigingssysteem en, zoals door verweerder ook in kamervragen is toegegeven, tot een onredelijk resultaat leiden.
De wettelijke bepalingen bieden daarom geen grondslag voor de besluiten van verweerder.
8.1.
De beroepen zijn gegrond. De bestreden besluiten moeten worden vernietigd. De rechtbank ziet geen ruimte om zelf in de zaak te voorzien. Het is aan verweerder om nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
8.2.
Omdat de beroepen gegrond zijn moet verweerder het griffierecht dat eiseres heeft betaald aan haar vergoeden. Eiseres krijgt ook een vergoeding voor de proceskosten die zij heeft gemaakt. Verweerder moet deze betalen. De vergoeding wordt als volgt berekend. Voor de bijstand door een gemachtigde krijgt eiseres een vast bedrag. De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend en is naar de zitting op de rechtbank gekomen. Het gaat om twee handelingen bij 3 samenhangende zaken met een waarde van € 534 per handeling. Toegekend wordt € 1068.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de bestreden besluiten;
  • bepaalt dat verweerder nieuwe besluiten neemt met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt verweerder tot vergoeding van bij eiseres in verband met de behandeling van de beroepen opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1068;
  • bepaalt dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht ten bedrage van in totaal
€ 1014 (3x € 338) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.J. Post, voorzitter, mr. W.P.C.G. Derksen en
mr. S.A. van Hoof, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.G. Smeenk, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 12 maart 2021.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Regeling van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 25 november 2012,
2.Kamerstukken II, 2011-2012, 33106, nr. 3
3.Kamerstukken II, 2016-2017, 34732, nr. 3
4.TK, 2017-2018, Aanhangsel 2816 herdruk
5.TK, 2019-2020 Aanhangsel Handelingen 2020, nr. 1215