ECLI:NL:RBGEL:2020:7144

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
30 december 2020
Publicatiedatum
17 maart 2021
Zaaknummer
375861
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot opheffen conservatoir beslag in kort geding tussen stichting en gedaagde

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 30 december 2020 uitspraak gedaan in een kort geding tussen de Stichting Derdengelden Verhuur Groene Heuvels en een gedaagde. De stichting vorderde de opheffing van twee conservatoire derdenbeslagen die door de gedaagde op de bankrekening van de stichting waren gelegd. De gedaagde had deze beslagen gelegd in het kader van een geschil over huurinkomsten en spaargelden die aan hem zouden toekomen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de stichting niet aannemelijk had gemaakt dat de vorderingen van de gedaagde summierlijk ondeugdelijk waren. De rechtbank overwoog dat er aanzienlijke geschilpunten bestonden over de betalingsverplichtingen en verrekeningsbevoegdheid van de stichting en GHE, de exploitant van het vakantiepark. De belangenafweging leidde tot de conclusie dat de belangen van de gedaagde bij handhaving van de beslagen zwaarder wogen dan die van de stichting bij opheffing. De vorderingen van de stichting werden afgewezen, en de stichting werd veroordeeld in de proceskosten van de gedaagde.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/375861 / KG ZA 20-338
Vonnis in kort geding van 30 december 2020
in de zaak van
de stichting
STICHTING DERDENGELDEN VERHUUR GROENE HEUVELS,
gevestigd te Beuningen en kantoorhoudende te Ewijk,
eiseres,
advocaat mr. H.C.J. Oomen te Beuningen ,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. D.A. Boor te Ede.
Partijen zullen hierna de stichting en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties 1 tot en met 12
  • de producties 1 tot en met 5 van [gedaagde]
  • de aanvullende producties 13 tot en met 15 van de stichting
  • de mondelinge behandeling van 21 oktober 2020 en de namens beide partijen op de zitting overgelegde pleitaantekeningen
  • de brieven van 28 oktober en 4 november 2020 van de stichting met het verzoek om aanhouding van het kort geding
  • de brief van 10 november 2020 van de stichting met het verzoek om voortzetting van het kort geding
  • de brief van 12 november 2020 van [gedaagde] , houdende een beslagverlof met producties
  • de aanvullende producties 16 tot en met 20 van de stichting
  • de aanvullende producties 6 tot en met 9 van [gedaagde]
  • de aanvullende productie 21 van de stichting
  • de brief van 15 december 2020 van de stichting, houdende een wijziging van eis
  • de voortzetting van de mondelinge behandeling van 16 december 2020
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 16 december 2020 met de daarin genoemde stukken, waarin de mondelinge behandeling op verzoek van partijen opnieuw is aangehouden ten behoeve van schikkingsonderhandelingen
  • de brief van 22 december 2020 van de stichting met de mededeling dat partijen niet tot overeenstemming zijn gekomen en het verzoek vonnis te wijzen.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] is eigenaar van 26 vakantiehuisjes op vakantiepark De Groene Heuvels. De grond waarop de huisjes zijn geplaatst heeft [gedaagde] in ondererfpacht geleverd gekregen van De Groene Heuvels Holding B.V., die op haar beurt de grond in erfpacht heeft van Leisurelands B.V. Bij uitgifte van de grond is [gedaagde] lid geworden van een rechtspersoonlijkheid bezittende vereniging, genaamd VEBEGH, die de gezamenlijke belangen van de eigenaren van de huisjes zou behartigen (hierna: VEBEGH).
2.2.
VEBEGH heeft de exploitatie van het vakantiepark en het onderhoud van de huisjes van eigenaren die lid zijn van VEBEGH uitbesteed en opgedragen aan Groene Heuvels Exploitatie B.V. (hierna: GHE). Enig (middellijk) bestuurder van GHE is de heer S.A.P. van der Weerden (hierna: Van der Weerden).
2.3.
De eigenaren van huisjes hebben de keuze om de verhuur hiervan zelfstandig te regelen of dit collectief laten doen. De collectieve verhuur is door VEBEGH eveneens uitbesteed aan GHE. [gedaagde] laat zes huisjes collectief verhuren via GHE. De overige twintig huisjes verhuurt hij zelfstandig.
2.4.
Tussen De Groene Heuvels Holding B.V. en GHE is een verhuurbemiddelingsovereenkomst gesloten, waarin GHE is aangeduid als “opdrachtnemer”. Deze overeenkomst is mede ondertekend door VEBEGH. In de overeenkomst is, voor zover van belang, het volgende bepaald:
Artikel 6 – Financiële afwikkeling/vergoedingen
(...)
6.6.
De opdrachtnemer heeft het recht de kosten die verband houden met de verhuur en/of de instandhouding van de recreatiebungalows alsmede hetgeen de individuele eigenaar uit welke hoofde dan ook jegens De Groene Heuvels Holding B.V. / de VEBEGH verschuldigd is, te verrekenen met de huuropbrengsten van de individuele eigenaren van de recreatiebungalows.
(...)
2.5.
GHE brengt maandelijks, namens VEBEGH, bij iedere eigenaar van een huisje op het park parklasten in rekening om daarmee de kosten die samenhangen met de verhuur en onderhoud van de huisjes te dekken.
2.6.
Bij akte van 20 december 2017 heeft GHE (vertegenwoordigd door Van der Weerden) de stichting opgericht. In de akte van oprichting is, voor zover relevant, het volgende bepaald:
(...)
De verschenen persoon geeft vooraf te kennen:
- dat aan na te noemen Groene Heuvels Exploitatie B.V. (...) uit hoofde van haar werkzaamheden of activiteiten bij voortduring gelden worden toevertrouwd, die door Groene Heuvels Exploitatie B.V. aan derden moeten worden doorbetaald;
- dat deze gelden (...) zich in civielrechtelijke zin vermengen met het vermogen van de door Groene Heuvels Exploitatie B.V. gedreven onderneming;
- dat het als wenselijk wordt ervaren dat deze gelden zijn afgescheiden van het vermogen van de onderneming van Groene Heuvels Exploitatie B.V.;
- dat om die reden de stichting wordt opgericht;
- dat wordt beoogd alle betalingen van gelden te doen plaatsvinden aan en vanuit deze stichting, opdat slechts vermenging zal plaatsvinden waar het betreft de gelden onderling, doch geen vermenging mogelijk is tussen de gelden en het vermogen van de onderneming van Groene Heuvels Exploitatie B.V.
(...)
2.7.
Enig bestuurder van de stichting is Van der Weerden. De stichting heeft een bankrekening geopend waarop huurders van (collectief verhuurde) huisjes de huur betalen. Vanaf dat moment worden de huuropbrengsten van de eigenaren na aftrek van provisie en kosten, en eventueel na verrekening van hetgeen een eigenaar aan parkbijdragen verschuldigd is aan GHE/VEBEGH, rechtstreeks van de bankrekening van de stichting aan de eigenaren overgemaakt.
2.8.
GHE heeft vervolgens de stichting Spaarsysteem Groene Heuvels opgericht (hierna: de stichting Spaarsysteem). Op de bankrekening van deze stichting Spaarsysteem wordt door GHE maandelijks een bedrag van € 250,00 euro per collectief verhuurd huisje gereserveerd/betaald vanaf de bankrekening van de stichting. Dit bedrag wordt maandelijks ingehouden op de huuropbrengsten van de huisjes met als doel te sparen ten behoeve van het opknappen van de huisjes in 2022.
2.9.
In maart/april 2020 is tussen GHE en [gedaagde] een geschil ontstaan over het uit te voeren onderhoud aan de huisjes die [gedaagde] in eigendom heeft. [gedaagde] heeft hierop zijn betalingen aan GHE voor het onderhoud van de huisjes, alsmede de betaling van de parklasten opgeschort.
2.10.
In de loop van 2020 is tussen GHE en [gedaagde] tevens een geschil ontstaan over de reeds voor zijn zes collectief verhuurde huisjes gespaarde bedragen op de bankrekening van de stichting Spaarsysteem. Naar aanleiding van dit geschil en van een verzoek van [gedaagde] om het door hem betaalde spaargeld terugbetaald te krijgen, heeft Van der Weerden aan de stichting Spaarsysteem opdracht gegeven om een bedrag van € 20.390,62 aan betaald spaargeld ten behoeve van [gedaagde] over te maken aan de stichting.
2.11.
De stichting, althans GHE, heeft dit bedrag van € 20.390,62 niet aan [gedaagde] uitbetaald, maar het bedrag vervolgens verrekend met door haar gestelde openstaande vorderingen van VEBEGH op [gedaagde] .
2.12.
Krachtens daartoe verkregen verlof van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 31 juli 2020 heeft [gedaagde] conservatoir derdenbeslag gelegd op de bankrekening van de stichting bij de ABN AMRO bank. De overbetekening van het exploot heeft op 18 augustus 2020, en daarmee niet binnen de daarvoor in de wet gestelde termijn, plaatsgevonden. Het beslag is om die reden weer opgeheven.
2.13.
Bij brief van 6 augustus 2020 heeft de advocaat van [gedaagde] GHE, kort samengevat, bericht dat de huurinkomsten over de maanden april tot en met juni 2020 door de stichting niet aan [gedaagde] waren betaald en haar gesommeerd deze huurinkomsten, alsmede de inkomsten over de maand juli 2020, vermeerderd met rente en kosten, voor een totaalbedrag van € 33.711,36, binnen acht dagen te voldoen.
2.14.
Bij brief van 20 augustus 2020 heeft de advocaat van de stichting de advocaat van [gedaagde] , kort samengevat, bericht over de te late betekening van het beslagexploot en hem verzocht het beslag integraal op te heffen. Voorts staat in deze brief, voor zover relevant, het volgende:
(...) Uw cliënt heeft een vordering op Groene Heuvels Exploitatie B.V. waar het gaat om de huurafrekening. Aanvankelijk heeft uw client besloten om een gedeelte van de huurafrekening te bestemmen als spaargeld. (...) Vanaf het moment, dat uw cliënt het spaargeld alsnog uitgekeerd wenste te hebben heeft uw cliënt een vordering op Groene Heuvels Exploitatie B.V., maar in ieder geval nooit op de Stichting Derdengelden Verhuur Groene Heuvels.
Uw cliënt is ermee bekend dat Groene Heuvels Exploitatie B.V. zich op het standpunt stelt, dat zij nog een aanzienlijke vordering heeft op uw cliënt. (...) Ook is het uw cliënt bekend, dat Groene Heuvels Exploitatie B.V. de vorderingen over en weer zou verrekenen, en dit is ondertussen allang geschied.
Op basis van het hiervoor gestelde (...) kan slechts de conclusie zijn, dat uw cliënt geen vordering heeft op de Stichting Derdengelden Verhuur Groene Heuvels B.V., maar ook niet op Groene Heuvels Exploitatie B.V. ter zake van het spaargeld. Voorts is het spaargeld minder dan het door u in het verzoekschrift genoemde bedrag van € 22.500,-. (...)
2.15.
Krachtens daartoe verkregen verlof van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 21 augustus 2020 heeft [gedaagde] nogmaals conservatoir derdenbeslag gelegd op de genoemde bankrekening van de stichting bij de ABN AMRO bank (hierna: het beslag van 21 augustus). In het verkregen beslagverlof is de vordering (inclusief kosten) begroot op € 26.507,80.
2.16.
Op 21 augustus 2020 heeft [gedaagde] de stichting en GHE gedagvaard voor de kantonrechter. In deze procedure vordert [gedaagde] betaling door de stichting van een bedrag van € 20.390,62, waaronder begrepen de reeds verschenen rente, en te vermeerderen met rente en kosten, inclusief beslagkosten. Aan zijn vordering legt [gedaagde] , kort samengevat, ten grondslag dat het door hem voldane bedrag van € 20.390,62 aan de stichting Spaarsysteem onverschuldigd is betaald en dat hij recht heeft op terugbetaling van dit bedrag. GHE heeft bij conclusie van antwoord een eis in reconventie ingediend, waarin zij betaling door [gedaagde] vordert van een bedrag van € 16.089,14, te vermeerderen met rente en kosten. GHE legt aan haar vordering, kort samengevat, ten grondslag dat [gedaagde] dit bedrag, na verrekening van het in conventie genoemde bedrag, nog is verschuldigd ter zake van onderhoudsdiensten en parklasten.
2.17.
De op 21 oktober 2020 gehouden mondelinge behandeling in dit kort geding is aangehouden op verzoek van partijen voor schikkingsoverleg.
2.18.
Krachtens daartoe verkregen verlof van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 29 oktober 2020 heeft [gedaagde] op 30 oktober 2020 opnieuw conservatoir derdenbeslag gelegd op de bankrekening van de stichting bij de ABN AMRO bank (hierna: het beslag van 30 oktober 2020). De vordering betreft achterstallige betaling van huurinkomsten over de maanden maart tot en met september 2020 en is begroot (inclusief kosten) op € 73.457,36.
2.19.
Bij brief van 10 november 2020 heeft de advocaat van de stichting de rechtbank verzocht de mondelinge behandeling van 21 oktober 2020 voort te zetten. Hij heeft de rechtbank, kort samengevat, bericht dat partijen tijdens de mondelinge behandeling op 21 oktober 2020 een regeling waren overeengekomen die inhield dat [gedaagde] het op 21 augustus 2020 gelegde beslag onder de stichting zou opheffen na betaling van een bedrag van € 26.507,80 op de derdengeldrekening van de advocaat van [gedaagde] , zodat de stichting weer zou kunnen beschikken over het resterende saldo op haar bankrekening bij de ABN AMRO bank en dat door het op 30 oktober 2020 door [gedaagde] gelegde beslag de tussen partijen overeengekomen regeling is gefrustreerd, omdat de stichting zich opnieuw geconfronteerd ziet met een bankrekening waarop beslag ligt en waarover zij dus niet kan beschikken.
2.20.
Bij brief van 12 november 2020 heeft de advocaat van [gedaagde] de rechtbank, kort samengevat, hierop bericht dat het op 7 augustus 2020 gelegde beslag (bedoeld zal zijn: het op 21 augustus 2020 gelegde beslag,
vzr) is opgeheven, zodat [gedaagde] uitvoering aan de tussen partijen getroffen regeling heeft gegeven en dat [gedaagde] een nieuw beslagverlof heeft verkregen voor een geheel andere vordering, uit hoofde waarvan hij het op 30 oktober 2020 gelegde beslag heeft gelegd.
2.21.
Op 13 november 2020 heeft [gedaagde] de stichting, GHE en VEBEGH gedagvaard voor deze rechtbank. In deze procedure vordert [gedaagde] , onder meer, betaling door GHE en VEBEGH van een bedrag van € 227.231,48 ter zake van schadevergoeding wegens niet nagekomen onderhoudsverplichtingen en betaling door de stichting, althans GHE, van een bedrag van € 56.505,66 ter zake van achterstallige (collectieve) verhuuropbrengsten voor de huisjes van [gedaagde] . Partijen hebben nadien de kantonrechter verzocht de eerste op 21 augustus 2020 aanhangig gemaakte bodemprocedure (zie 2.16.) op de voet van artikel 98 Rv te verwijzen naar de kamer voor andere zaken dan kantonzaken van deze rechtbank, met het verzoek aan de rechtbank om die procedure na verwijzing te voegen met de hiervoor bedoelde tweede bodemprocedure.
2.22.
Bij brief van 13 november 2020 heeft de ABN AMRO bank verklaard dat het saldo van de bankrekeningen van de stichting op het moment van beslaglegging respectievelijk € 25.348,29 en € 293.745,04 bedroeg.
2.23.
Op 16 december 2020 heeft een voortzetting van de mondeling behandeling van dit kort geding plaatsgevonden. Schikkingsonderhandelingen tussen partijen nadien hebben niet tot overeenstemming geleid.

3.Het geschil

3.1.
De stichting vordert, na wijziging en aanvulling van eis, zakelijk weergegeven, dat de voorzieningenrechter, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
I. [gedaagde] zal veroordelen om binnen twee dagen na dit vonnis het door hem op 21 augustus 2020 ten laste van de stichting gelegde conservatoire beslag onder de ABN AMRO bank op te heffen onder de voorwaarde dat de stichting binnen twee dagen na dit vonnis meewerkt aan betaling van een bedrag van € 26.507,80 op de derdengeldrekening van de advocaat van [gedaagde] , op straffe van een dwangsom van € 1.500,00 per dag voor iedere dag dat [gedaagde] in gebreke blijft hieraan te voldoen;
II. [gedaagde] zal veroordelen om binnen twee dagen na dit vonnis het door hem op 30 oktober 2020 ten laste van de stichting gelegde conservatoire beslag onder de ABN AMRO bank op te heffen, op straffe van een dwangsom van € 1.500,00 per dag voor iedere dag dat [gedaagde] in gebreke blijft hieraan te voldoen;
III. [gedaagde] zal veroordelen in de proceskosten, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling.
3.2.
De stichting legt aan haar vorderingen, kort samengevat, het volgende ten grondslag. Ten aanzien van het beslag van 21 augustus 2020 stelt zij zich op het standpunt dat [gedaagde] geen vordering heeft op de stichting omdat er geen (rechtstreekse) rechtsverhouding tussen partijen bestaat. Hiermee is reeds summierlijk van de ondeugdelijkheid van de vordering van [gedaagde] gebleken, aldus de stichting. Verder stelt zij dat, ook in het geval [gedaagde] zich beroept op het bestaan van een vordering op GHE, eveneens summierlijk van de ondeugdelijkheid van die vordering is gebleken, omdat [gedaagde] nog een bedrag verschuldigd is aan GHE dat hoger is dan het terug te betalen bedrag uit de stichting Spaarsysteem en GHE deze vorderingen heeft verrekend. Het beslag is bovendien onredelijk bezwarend voor de stichting, nu het doel heeft getroffen voor een veel hoger bedrag dan in het beslagverlof is begroot en de bedrijfsvoering van de stichting daarmee in gevaar komt. Voor zover al sprake zou zijn van een vordering van [gedaagde] op GHE dient het beslag beperkt te worden tot het in de bodemprocedure genoemde bedrag van € 26.507,00, aldus de stichting. Nu partijen zijn overeengekomen dat de stichting voor dit bedrag vervangende zekerheid zou stellen door middel van het voldoen van dit bedrag op de derdengeldrekening van de advocaat van [gedaagde] is het beslag dat op 30 oktober 2020 is gelegd in strijd met de genoemde regeling en daarmee onrechtmatig, aldus de stichting.
3.3.
[gedaagde] voert verweer. Hij betwist dat summierlijk de ondeugdelijkheid van zijn vordering niet is aangetoond, nu met het beroep van de stichting op verrekening is gebleken dat [gedaagde] wel degelijk een gegronde vordering heeft. Voor opheffing van het beslag van 21 augustus 2020 bestaat dan ook geen grond, aldus [gedaagde] . Het beslag van 30 oktober 2020 betreft een andere vordering (achterstallige huuropbrengsten) en is noodzakelijk teneinde zijn rechten te stellen, zodat voor opheffing van dat beslag evenmin grond bestaat, aldus [gedaagde] .
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Tussen partijen is in geschil of de door [gedaagde] op 21 augustus 2020 en op 30 oktober 2020 gelegde conservatoire derdenbeslagen op de bankrekening(en) van de stichting bij de ABN AMRO bank moeten worden opgeheven. De voorzieningenrechter stelt in dit verband het volgende voorop.
4.2.
Volgens art. 705 lid 2 Rv dient het beslag te worden opgeheven indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht blijkt. Dit brengt mee dat het in de eerste plaats op de weg ligt van degene die de opheffing vordert om met inachtneming van de beperkingen van de voorzieningenprocedure aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk of onnodig is (Hoge Raad 14 juni 1996, NJ 1997/481). Er zal evenwel beslist moeten worden aan de hand van wat door beide partijen naar voren is gebracht en summierlijk met bewijsmateriaal is onderbouwd. Die beoordeling kan niet geschieden los van de in een zodanig geval vereiste afweging van de wederzijdse belangen, waarbij dient te worden beoordeeld of het belang van de beslaglegger bij handhaving van het beslag op grond van de door deze naar voren gebrachte omstandigheden zwaarder dient te wegen dan het belang van de beslagene bij opheffing van het beslag. De Hoge Raad heeft hier aan toegevoegd dat een conservatoir beslag naar zijn aard ertoe strekt om te waarborgen dat, zo een vooralsnog niet vaststaande vordering in de bodemprocedure wordt toegewezen, verhaal mogelijk zal zijn, terwijl de beslaglegger bij afwijzing van de vordering zal kunnen worden aangesproken voor de door het beslag ontstane schade.
4.3.
De voorzieningenrechter stelt vast dat, ondanks dat partijen na de mondelinge behandeling van het kort geding op 21 oktober 2020 daartoe strekkende onderhandelingen hebben gevoerd, het op 21 augustus 2020 door [gedaagde] ten laste van de stichting gelegde derdenbeslag nadien niet is opgeheven, nu gebleken is dat de stichting de door de advocaat van [gedaagde] opgestelde brief aan de ABN AMRO bank van 16 november 2020, met het verzoek tot opheffing van dat beslag tegen gelijktijdige betaling van € 26.507,80 op de derdengeldrekening van de advocaat van [gedaagde] , niet (mede) heeft ondertekend.
4.4.
De stichting heeft ter onderbouwing van haar vordering tot opheffing van het onder I. bedoelde beslag aangevoerd dat tussen de stichting en [gedaagde] geen (rechtstreekse) rechtsverhouding bestaat. De stichting is, zo volgt uit de akte van oprichting, enkel in het leven geroepen om te voorkomen dat het vermogen van GHE zich zou vermengen met gelden die haar worden toevertrouwd uit hoofde van haar werkzaamheden, in dit geval de opbrengsten uit collectieve verhuur. De stichting heeft daarmee alleen GHE als schuldeiser, nu zij slechts ten doel heeft het in ontvangst nemen, beheren en doorbetalen van gelden van en aan derden, ten behoeve van en in opdracht van GHE. De stichting is dan ook in geen enkel geval rechtstreeks gelden verschuldigd aan de rechthebbenden op die gelden, maar enkel door tussenkomst van GHE. [gedaagde] had daarom, voor zover al sprake is van een rechtsgeldige vordering, onder GHE beslag moeten leggen. Reeds om die reden dient het beslag te worden opgeheven, aldus de stichting.
4.5.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat voor het leggen van een conservatoir derdenbeslag geen rechtsverhouding is vereist tussen de derdebeslagene en de beslaglegger. Het derdenbeslag ziet op gelden die de derde verschuldigd is aan de gerekwestreerde, de partij van wie de beslaglegger betaling vordert. Tussen Groene Heuvels Holding B.V. en GHE bestaat een verhuurbemiddelingsovereenkomst, mede ondertekend door VEBEGH. GHE bedient zich voor wat betreft financiële afwikkeling met de eigenaren van de collectief verhuurde huisjes van een bankrekening die is ondergebracht in de stichting. In de door [gedaagde] aanhangig gemaakte bodemprocedure bij de kantonrechter is naast de stichting ook GHE gedagvaard en in de rechtbankprocedure naast genoemde partijen ook VEBEGH. Dat reeds vanwege het feit dat tussen de stichting en [gedaagde] geen rechtstreekse rechtsverhouding zou bestaan er geen beslag onder de stichting kan en mag worden gelegd en de vordering waarvoor het beslag van 21 augustus 2020 is gelegd reeds om die reden summierlijk ondeugdelijk zou zijn, zoals de stichting stelt, valt niet in te zien. Daar komt bij dat de stichting zich enerzijds op het standpunt stelt dat zij slechts GHE als schuldeiser heeft en nooit gelden rechtstreeks aan derden verschuldigd is, maar anderzijds niet betwist dat vanaf de bankrekening van de stichting rechtstreeks betalingen aan eigenaren worden verricht, zoals huuropbrengsten. Ook de inhouding van een maandelijks bedrag van € 250,00 aan ‘spaargeld’ per huisje naar de stichting Spaarsysteem vindt plaats via de bankrekening van de stichting (zie 2.8.), evenals de terugbetaling van de spaargelden aan [gedaagde] (zie 2.10.).
4.6.
Verder voert de stichting aan dat, indien al sprake zou zijn van een vordering van [gedaagde] op de stichting dan wel op GHE, laatstgenoemde deze vordering heeft kunnen en mogen verrekenen met een vordering van GHE op [gedaagde] ter zake van achterstallige betaling van parklasten en onderhoudskosten, welk bedrag het door stichting Spaarsysteem terugbetaalde bedrag van € 20.390,62 overstijgt. GHE is dus per saldo aan [gedaagde] niets meer verschuldigd en de stichting is niet gehouden enig bedrag uit te betalen, aldus de stichting.
4.7.
De voorzieningenrechter overweegt dat uit de standpunten van partijen en de overgelegde stukken met betrekking tot de bodemprocedures volgt dat partijen het in hoge mate oneens zijn over de rechten en verplichtingen die [gedaagde] , GHE en de stichting jegens elkaar hebben. Vast staat dat de gegrondheid van de vordering van [gedaagde] ten aanzien van de spaargelden voorligt bij de kantonrechter en dat de stichting, althans GHE zich in die procedure heeft beroepen op (het recht op) verrekening, omdat [gedaagde] nog een bedrag aan haar verschuldigd is ter zake van onderhoudsbijdragen en parklasten. De bevoegdheid tot verrekening van GHE ligt in die procedure voor, alsmede de hoogte van de door GHE gestelde tegenvordering, waarvoor de verrekening is ingeroepen. Tussen partijen bestaan zoveel geschilpunten over de betalingsverplichtingen en verrekeningsbevoegdheid van de stichting en GHE, de onderhoudsverplichtingen van GHE en de betalings-verplichtingen van [gedaagde] , dat bij deze stand van zaken naar het oordeel van de voorzieningenrechter voorshands niet kan worden geconcludeerd dat de vordering waarop [gedaagde] zich in het kader van de door hem op 21 augustus 2020 gelegde beslag ter zake van de spaargelden beroept, summierlijk ondeugdelijk is en [gedaagde] tot opheffing van dat beslag dient over te gaan, ook niet onder de voorwaarde dat de stichting meewerkt aan betaling van een bedrag van € 26.507,80 op de derdengeldrekening van de advocaat van [gedaagde] (waarover hierna meer).
4.8.
Ten aanzien van het op 30 oktober 2020 gelegde beslag stelt de stichting dat dit beslag reeds ondeugdelijk dan wel onrechtmatig is omdat het beslag in strijd is met de tussen partijen na de mondelinge behandeling van 21 oktober 2020 getroffen regeling met betrekking tot het beslag dat op 21 augustus 2020 was gelegd. [gedaagde] voert aan dat de beoogde regeling uiteindelijk niet tot stand is gekomen en dat van strijd met deze regeling ook geen sprake is, omdat het op 30 oktober 2020 gelegde beslag ziet op een geheel andere vordering (te weten niet betaalde huurinkomsten) dan de vordering tot terugbetaling van spaargeld waarvoor het eerdere beslag is gelegd. Volgens [gedaagde] heeft de stichting bovendien verklaard dat het saldo op de bankrekening van de stichting dat vrij zou komen na opheffing van het op 21 augustus 2020 gelegde beslag, zou worden aangewend voor (onder meer) betalingsverplichtingen van GHE. [gedaagde] voert aan dat dit indruist tegen de bedoeling van de stichting en dat voorzienbaar was dat de stichting het geld waarop [gedaagde] , uit hoofde van de door hem ingestelde vorderingen in de bodemprocedures, meent recht te hebben, alweer zou hebben uitgegeven, zodat de stichting dan wel GHE geen verhaal meer zou bieden voor zijn vorderingen. Het beslag van 30 oktober 2020 was daarom noodzakelijk, aldus [gedaagde] .
4.9.
De voorzieningenrechter overweegt dat de stichting niet betwist dat er vanaf maart 2020 geen (collectieve) huuropbrengsten meer zijn uitbetaald aan [gedaagde] . De stichting beroept zich er op dat [gedaagde] vanaf maart 2020 de verschuldigde parklasten en onderhoudsbijdragen niet betaalt, zodat [gedaagde] zich met de opschorting van die betalingen al een betalingszekerheid voor zichzelf heeft verkregen en het gelegde beslag dubbelop is, maar dat valt vooralsnog niet vast te stellen. Tussen GHE en [gedaagde] bestaan immers al langer meerdere geschillen over de hoogte van de parklasten en onderhouds-bijdragen. De hoogte van de door [gedaagde] aan GHE verschuldigde lasten en bijdragen staat geenszins vast. Datzelfde geldt voor de stelling van de stichting dat GHE op haar beurt een vordering heeft op [gedaagde] die hoger is dan de vordering van [gedaagde] op GHE uit hoofde van niet betaalde huurinkomsten. Bij deze stand van zaken, waarbij genoegzaam is gebleken dat ook op dit punt tussen partijen aanzienlijke geschilpunten bestaan, kan ook ten aanzien van de vordering van [gedaagde] waarvoor op 30 oktober 2020 beslag is gelegd, niet worden gezegd dat die vordering voorshands summierlijk ondeugdelijk is gebleken.
4.10.
Op grond van het bepaalde in artikel 705 lid 2 Rv kan een conservatoir beslag ook worden opgeheven indien voor de vordering waarvoor het beslag is gelegd, voldoende zekerheid wordt gesteld. Tijdens de voortzetting van de mondelinge behandeling heeft de stichting opnieuw aangeboden voor een bedrag van € 26.507,80 zekerheid te willen stellen door dit bedrag te voldoen op de derdengeldrekening van de advocaat van [gedaagde] . Ter zitting heeft [gedaagde] verklaard geen genoegen te willen nemen met betaling van dit bedrag, gelet op zijn later ingestelde vorderingen in de bodemprocedure bij de rechtbank, waarop het laatste beslag ziet. De stichting heeft echter niet ingestemd met het voorstel van [gedaagde] om voor een bedrag van € 99.000,00 zekerheid te stellen door betaling van dat bedrag op de derdengeldrekening van de advocaat van [gedaagde] . De stichting stelt dat zij daarmee alleen akkoord zou kunnen gaan als [gedaagde] in dat geval weer per ommegaande de parklasten zou voldoen, hetgeen [gedaagde] heeft geweigerd. Het voorgaande betekent dat als het op 30 oktober 2020 gelegde beslag bij gebrek aan vervangende zekerheid blijft liggen toewijzing van de vordering onder I. onder de voorwaarde van betaling van € 26.507,80 ook niet het door de stichting bedoelde effect zou hebben, namelijk dat zij weer de beschikking krijgt over haar bankrekening(en). Dat betekent dat de vorderingen tot opheffing van de beide gelegde beslagen in beginsel niet toewijsbaar zijn.
4.11.
Een belangenafweging maakt het voorgaande niet anders. Op zichzelf is, zoals de stichting stelt, aannemelijk dat zij door de gelegde beslagen aanmerkelijk in haar bedrijfsvoering is getroffen. Het conservatoire derdenbeslag heeft, zo is tijdens de voortzetting van de mondelinge behandeling gebleken, voor inmiddels meer dan € 300.000,00 doel getroffen. [gedaagde] heeft er echter belang bij tot zekerheid van de door hem gestelde vorderingen op de stichting bewarende maatregelen te treffen. De stichting heeft aangevoerd dat, indien de beslagen niet zullen worden opgeheven, een faillissement van GHE niet uit te sluiten is, maar heeft ter zitting ook verklaard dat zij/GHE bij opheffing van de beslagen verder financieel gezond is. Dat [gedaagde] echter na een eventueel toewijzend vonnis in de bodemprocedure(s) ook zonder beslag voldoende mogelijkheden zal hebben zijn vorderingen te verhalen, heeft de stichting niet voldoende aannemelijk gemaakt. De belangen van [gedaagde] bij handhaving van de op 21 augustus en 30 oktober 2020 gelegde beslagen wegen naar het oordeel van de voorzieningenrechter dan ook zwaarder dan de belangen van de stichting bij opheffing daarvan. Een gedeeltelijke opheffing van een beslag is niet mogelijk omdat dit in strijd zou zijn met het systeem van het beslag- en executierecht.
4.12.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de beide vorderingen van de stichting zullen worden afgewezen.
4.13.
De stichting zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] tot aan deze uitspraak worden begroot op:
- griffierecht € 304,00
- salaris advocaat
980,00
Totaal € 1.284,00

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt de stichting in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 1.284,00,
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. K. van Vlimmeren-van Ommen en in het openbaar uitgesproken op 30 december 2020.