ECLI:NL:RBGEL:2020:7134

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
20 november 2020
Publicatiedatum
10 maart 2021
Zaaknummer
C/05/379445 / KG ZA 20-429
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil over ontruiming van een gehuurde woonwagenplaats in het kader van de coronamaatregelen

In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van een executiegeschil, vordert de bewindvoerder van D. [naam 1] dat de gemeente [woonplaats] wordt verboden om over te gaan tot ontruiming van de standplaats van een woonwagen. De achtergrond van de zaak betreft een eerdere uitspraak van de kantonrechter, die op 11 maart 2020 een ontruiming had toegewezen vanwege huurachterstand. De bewindvoerder stelt dat er na deze uitspraak nieuwe feiten zijn ontstaan die een noodtoestand voor [naam 1] en haar minderjarige kleinkinderen zouden veroorzaken, vooral in het licht van de coronacrisis. De voorzieningenrechter oordeelt dat de vorderingen van de bewindvoerder worden afgewezen. De voorzieningenrechter stelt vast dat er geen sprake is van een kennelijke juridische of feitelijke misslag in het eerdere vonnis en dat de bewindvoerder niet heeft aangetoond dat de ontruiming een noodtoestand zou veroorzaken. De voorzieningenrechter wijst erop dat de gemeente voldoende tijd heeft gegeven voor een vrijwillige ontruiming en dat er geen bewijs is dat [naam 1] tot de risicogroep behoort. De vorderingen worden afgewezen en de bewindvoerder wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/379445 / KG ZA 20-429
Vonnis in kort geding van 20 november 2020
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
MELSE & [naam 2].,in de hoedanigheid van bewindvoerder over het vermogen van
[naam 1],
gevestigd te [woonplaats],
eiseres,
advocaat mr. J.G. Roethof te Arnhem,
toevoegingsnummer: 2GD6082
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE [woonplaats],
zetelend te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. R.L. Fabritius te Nijmegen.
Partijen zullen hierna [naam 2] en de gemeente worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties 1 tot en met 10 van 17 november 2020
  • de brief van de gemeente met producties 1 tot en met 5 van 18 november 2020
  • het e-mailbericht met producties van [naam 2] van 18 november 2020
  • de mondelinge behandeling van 19 november 2020, waarbij mr. Roethof één productie heeft overgelegd en mr. Fabritius spreekaantekeningen heeft voorgedragen en overgelegd.
1.2.
Ten slotte heeft de voorzieningenrechter vanwege de grote spoedeisendheid van de zaak bepaald dat op 20 november 2020 een zogenaamd ‘kop-staart vonnis’ zal worden gewezen en dat de motivering van de beslissing binnen 14 dagen daarna op schrift zal worden gesteld. Die motivering volgt hierna en de datum daarvan is door de voorzieningenrechter bepaald op 1 december 2020.

2.De feiten

2.1.
[naam 1] heeft van de gemeente een staanplaats voor een woonwagen aan de [adres 1] te [woonplaats] gehuurd tegen een maandelijks bij vooruitbetaling verschuldigde huurprijs van € 144,03.
2.2.
Bij verstekvonnis van 31 juli 2019, gewezen tussen de gemeente als eiseres en
[naam 1] als gedaagde, heeft de kantonrechter van deze rechtbank de vordering van de gemeente tot onder meer ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde toegewezen.
2.3.
Met ingang van 28 oktober 2019 is [naam 2] benoemd als bewindvoerder over het vermogen van [naam 1].
2.4.
Bij verzetdagvaarding van 24 december 2019 heeft [naam 2], als bewindvoerder van [naam 1], verzet ingesteld tegen voormeld verstekvonnis.
2.5.
Bij vonnis in verzet van 11 maart 2020 heeft de kantonrechter de in het verstekvonnis van 31 juli 2019 uitgesproken ontbinding en ontruiming bekrachtigd. In het vonnis is, voor zover van belang, overwogen:
(…)
5.2.
Ten aanzien van de hoogte van de huurachterstand overweegt de kantonrechter dat [naam 2] deze niet heeft betwist zodat de vordering strekkende tot betaling daarvan zal worden toegewezen. Gelet op de hoogte van de huurachterstand zal de kantonrechter de in het verstekvonnis uitgesproken ontbinding van de huurovereenkomst en de ontruiming van het gehuurde bekrachtigen.
5.2.
Ten aanzien van de subsidiair gevorderde terme de grâce (7:280 BW) overweegt de kantonrechter als volgt. Vooropgesteld dient te worden dat toepassing van die bepaling slechts mogelijk is indien sprake is van een tekortkoming in de nakoming van een verplichting die zich leent voor herstel. De Gemeente stelt dat [naam 2] haar verplichtingen van goed huurderschap niet is nagekomen door bedreigingen te uitten aan medewerkers van de Gemeente en dat [naam 2] daarom een pandverbod is opgelegd. Daarnaast vertoont [naam 2] al sinds oktober 2018 slecht betaalgedrag en lijkt daar geen verbetering in te komen, aldus de Gemeente. De kantonrechter is, mede gelet op de inhoud van de brief van de gemeente [woonplaats], productie 11 bij akte vermeerdering van de gronden van de eis, van oordeel dat [naam 2] de verplichtingen van goed huurderschap niet is nagekomen. Op de mondelinge behandeling heeft [naam 2] met zo veel woorden ook erkend dat het beschreven voorval zich heeft afgespeeld. Daarnaast constateert de kantonrechter dat uit de door de Gemeente bij akte overgelegde producties blijkt dat [naam 2] sinds 2018 slecht betalingsgedrag ten aanzien van de maandelijkse huur vertoont. De kantonrechter wijst daarom het verzoek tot een terme de grâce af.
5.3.
Ten aanzien van het verzoek tot verlenging van de ontruimingstermijn overweegt de kantonrechter als volgt. Bij verstekvonnis van 31 juli 2019 is reeds de ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde uitgesproken. Op reeds 29 november 2019 is het verstekvonnis aan [naam 2] betekent. De kantonrechter ziet dan ook geen aanleiding om de ontruimingstermijn te verlengen en zal de ontruimingstermijn bepalen op 14 dagen na betekening van dit vonnis.
5.4.
Ten aanzien van het verzoek strekkende tot het niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis, overweegt de kantonrechter dat de maatstaf om het vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren een belangenafweging is. De kantonrechter ziet geen reden om het vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Ook dit verzoek van [naam 2] zal worden afgewezen. (…)
2.6.
[naam 2] heeft tegen dit vonnis geen hoger beroep ingesteld, waardoor het vonnis inmiddels onherroepelijk is geworden.
2.7.
Bij exploot van 16 oktober 2020 is aan [naam 2] de ontruiming van de standplaats van [naam 1] aangezegd tegen 25 november 2020.

3.Het geschil

3.1.
[naam 2] vordert dat de voorzieningenrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
de gemeente zal verbieden over te gaan tot ontruiming van de standplaats op straffe van een dwangsom van € 100.000,-, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, zolang de corona-crisis voortduurt en/of zolang voor de minderjarige kinderen van [naam 1] geen woonoplossing is gevonden;
de gemeente zal veroordelen in de kosten die [naam 2] in verband met de eventuele tenuitvoerlegging van het hiervoor gevorderde verschuldigd zal worden;
de gemeente zal veroordelen in de proceskosten, te voldoen binnen veertien dagen na betekening van het vonnis en te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de veertiende dag na dagtekening van het vonnis indien voldoening van deze kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt.
3.2.
[naam 2] legt aan haar vorderingen ten grondslag dat tenuitvoerlegging van het verzetvonnis van 11 maart 2020 dient te worden verboden, nu sprake is van na het vonnis aan het licht gekomen feiten en omstandigheden die maken dat bij een ontruiming van de standplaats een noodtoestand zal ontstaan bij [naam 1] en de kleinkinderen die bij haar woonachtig zijn.
3.3.
De gemeente concludeert tot afwijzing van de vorderingen met veroordeling van [naam 2] in de proceskosten. Er is volgens de gemeente geen sprake van een kennelijk feitelijke en/of juridische misslag en evenmin is sprake van een noodtoestand, indien tot het executeren van het vonnis van 11 maart 2020 zou worden overgaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het spoedeisend belang vloeit voort uit de aard van de vorderingen.
4.2.
Vooropgesteld wordt dat een voorzieningenrechter die in kort geding beslist op een vordering tot het geven van een voorlopige voorziening nadat de civiele bodemrechter een uitspraak in de hoofdzaak heeft gedaan, in beginsel de uitspraak dient af te stemmen op het oordeel van die bodemrechter. In een executiegeschil, zoals het onderhavige, kan de voorzieningenrechter de tenuitvoerlegging van een onherroepelijk vonnis slechts schorsen, indien hij/zij van oordeel is dat de executant mede gelet op de belangen aan de zijde van de geëxecuteerde die door de executie zullen worden geschaad - geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid tot tenuitvoerlegging over te gaan. Dat zal het geval kunnen zijn indien het te executeren vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust of indien de tenuitvoerlegging op grond van na dit vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk aan de zijde van de geëxecuteerde een noodtoestand zal doen ontstaan, waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard.
4.3.
Niet gesteld of gebleken is dat het vonnis van 11 maart 2020 berust op een kennelijk feitelijke of juridische misslag. Voor wat betreft het betoog van [naam 2] dat de kantonrechter tijdens de verzetprocedure onjuist dan wel onvolledig is geïnformeerd over het ontstaan van de huurachterstand, het veroorzaken van de overlast en de belangen van [naam 1] bij behoud van het huurcontract, overweegt de voorzieningenrechter dat [naam 2] tegen het vonnis hoger beroep had kunnen instellen. Dat zij dit om haar moverende redenen niet heeft gedaan, dient dan ook voor haar rekening en risico te blijven. De onderhavige procedure kan niet als een verkapte appelprocedure dienen, zodat aan een nadere beoordeling van de door [naam 2] in de procedure nader gestelde feiten en omstandigheden niet wordt toegekomen.
4.4.
[naam 2] stelt dat een noodtoestand voor [naam 1] en de bij haar inwonende kinderen zal ontstaan als de gemeente tot tenuitvoerlegging van het vonnis van 11 maart 2020 overgaat. Ter onderbouwing van dit standpunt stelt [naam 2] dat kort na het wijzen van het vonnis van 11 maart 2020 het coronavirus flink om zich heen heeft gegrepen. [naam 1] heeft een zeer zwakke gezondheid. Dit betekent volgens [naam 2] dat [naam 1] bij een infectie met het coronavirus zeer waarschijnlijk ernstige complicaties zal ondervinden. Daarnaast behoort [naam 1] op basis van haar leeftijd ook tot de risicogroep. Het is daarom voor [naam 1] van belang dat zij in de veiligheid van haar eigen huis in afzondering kan verblijven om het risico op infectie tot een minimum te beperken, aldus [naam 2]. Verder is [naam 2] van mening dat de gemeente bij de tenuitvoerlegging van het ontruimingsvonnis geen rekening heeft gehouden met de belangen van de minderjarige kinderen die bij [naam 1] wonen en waarover zij de voogdij heeft. Dit is volgens haar in strijd met het bepaalde in artikel 3 lid 1 van het Verdrag inzake de rechten van het kind. Aangezien [naam 1] geen vervangende woonruimte tot haar beschikking heeft, zullen de bij haar inwonende kinderen ook dakloos raken.
4.5.
Overwogen wordt dat het wijzen van het vonnis van 11 maart 2020 is samengevallen met het moment dat het coronavirus door de WHO als pandemie werd aangemerkt. Enkele dagen daarna zijn in Nederland ook landelijke maatregelen afgekondigd. Het coronavirus heerst nu (acht maanden later) nog steeds in Nederland. De enkele omstandigheid dat het virus nog in Nederland aanwezig is, is op dit moment onvoldoende grond om zonder meer een ontruiming te verbieden. Daarvoor zijn bijkomende omstandigheden nodig. Niet gebleken is dat [naam 1] tot de door het RIVM genoemde risicogroepen behoort. Zij is 55 jaar en uit de door haar overgelegde medische gegevens is niet af te leiden dat zij onder de risicogroep “volwassenen (ouder dan 18 jaar met onderliggende ziekten)” valt. Andere omstandigheden zijn niet door [naam 2] gesteld. Daarnaast heeft te gelden dat de tweede golf van coronabesmettingen, waar Nederland op dit moment mee te maken heeft, een dalende lijn laat zien. Overwogen wordt dat het vonnis, waarin de ontruiming van het gehuurde is toegewezen, dateert van 11 maart 2020. Dit betekent dat [naam 2] en [naam 1] al geruime tijd weten dat een ontruiming gaat plaatsvinden. Ondanks de omstandigheid dat de gemeente met het aanzeggen van de ontruiming tot 16 oktober 2020 heeft gewacht en ook toen nog een ontruimingstermijn van ruim een maand in acht heeft genomen, is niet gesteld of gebleken dat [naam 2] de tussenliggende tijd hebben benut om elders woonruimte voor [naam 1] te vinden.
4.6.
Tijdens de mondelinge behandeling is naar voren gebracht dat er drie minderjarige kleinkinderen (van 5, 8 en 11 jaar) bij [naam 1] wonen en dat zij die verzorgt. Het gaat om drie kinderen van de zoon van [naam 1], die in een woonwagen naast haar woont ([adres 2] te [woonplaats]). De ex-man van [naam 1] woont ook bij de zoon. Tijdens de mondelinge behandeling is verder gesteld dat [naam 1] en haar ex-man voogden van deze drie kleinkinderen zijn. Niet in geschil is dat de kinderen in het gemeentelijke basisregister staan in geschreven op het adres [adres 2] te [woonplaats] en niet op het adres [adres 1] te [woonplaats]. Overwogen wordt dat de kantonrechter in het vonnis van 11 maart 2020 reeds rekening heeft gehouden met de aanwezigheid van kinderen in de woonwagen van [naam 1]. In de verzetdagvaarding is immers melding gemaakt van het feit dat er (toen vijf) kinderen bij [naam 1] woonachtig waren. Dit betekent dan ook dat deze omstandigheid door de kantonrechter is betrokken bij het oordeel over de ontruiming, zodat in dat opzicht van een na het vonnis voorgevallen feit of omstandigheid geen sprake is. Anders dan [naam 2] betoogt, is evenmin gebleken dat de gemeente bij de tenuitvoerlegging van het vonnis van 11 maart 2020 geen oog heeft gehad voor de eventuele aanwezigheid van kinderen in de woning van [naam 1]. Zoals hiervoor al is overwogen, is de gemeente na het vonnis niet direct tot ontruiming overgegaan. Zij heeft [naam 1] – mede in verband met de coronacrisis – de gelegenheid geboden eerst vrijwillig te vertrekken. Toen dit niet gebeurde, is pas op 16 oktober 2020 de ontruiming aangezegd tegen 25 november 2020. Indien het zo mocht zijn dat er daadwerkelijk nog minderjarige kinderen bij [naam 1] verblijven en deze kinderen niet op een vervangend adres kunnen worden opgevangen, heeft de gemeente tijdens de mondelinge behandeling toegezegd dat de kinderen niet op straat terecht zullen komen en dat in dat geval de kinderbescherming zal worden ingeschakeld. Dit betekent dan ook dat het betoog van [naam 2] dat de gemeente in strijd handelt met het bepaalde in artikel 3 lid 1 van het Verdrag voor de rechten van het kind niet opgaat.
4.7.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vorderingen van [naam 2] worden afgewezen.
4.8.
[naam 2] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de gemeente worden begroot op:
- griffierecht € 656,00
- salaris advocaat
980,00
Totaal € 1.636,00.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [naam 2] (in de hoedanigheid van bewindvoerder over het vermogen van D. [naam 1]) in de proceskosten, aan de zijde van de gemeente tot op heden begroot op € 1.636,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.J. Peerdeman en in het openbaar uitgesproken op 20 november 2020, terwijl de feiten en motivering van voormelde beslissing afzonderlijk op schrift zijn gesteld op 1 december 2020.