In deze zaak heeft de rechtbank Gelderland op 30 november 2020 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een verdachte die was veroordeeld voor het opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De officier van justitie vorderde dat de rechtbank het wederrechtelijk verkregen voordeel zou vaststellen, dat door de officier was geschat op € 77.230,-. Tijdens de zitting op 9 november 2020 heeft de officier de vordering aangepast, waarbij het wederrechtelijk verkregen voordeel werd herberekend op € 56.650,-. De verdediging voerde aan dat de berekening van het voordeel niet correct was en dat er rekening gehouden moest worden met extra kostenposten. De rechtbank heeft de vordering beoordeeld en vastgesteld dat de verdachte wederrechtelijk voordeel heeft genoten, gebaseerd op verklaringen over de verkoopprijzen en inkoopkosten van harddrugs. De rechtbank corrigeerde de periode waarover het voordeel was berekend en kwam tot de conclusie dat het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 60.883,- moest worden geschat. De rechtbank legde de verdachte de verplichting op tot betaling aan de Staat van dit bedrag. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.