ECLI:NL:RBGEL:2020:7017

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
30 november 2020
Publicatiedatum
11 januari 2021
Zaaknummer
05/881457-19 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in een strafzaak met betrekking tot harddrugs

In deze zaak heeft de rechtbank Gelderland op 30 november 2020 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een verdachte die was veroordeeld voor het opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De officier van justitie vorderde dat de rechtbank het wederrechtelijk verkregen voordeel zou vaststellen, dat door de officier was geschat op € 77.230,-. Tijdens de zitting op 9 november 2020 heeft de officier de vordering aangepast, waarbij het wederrechtelijk verkregen voordeel werd herberekend op € 56.650,-. De verdediging voerde aan dat de berekening van het voordeel niet correct was en dat er rekening gehouden moest worden met extra kostenposten. De rechtbank heeft de vordering beoordeeld en vastgesteld dat de verdachte wederrechtelijk voordeel heeft genoten, gebaseerd op verklaringen over de verkoopprijzen en inkoopkosten van harddrugs. De rechtbank corrigeerde de periode waarover het voordeel was berekend en kwam tot de conclusie dat het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 60.883,- moest worden geschat. De rechtbank legde de verdachte de verplichting op tot betaling aan de Staat van dit bedrag. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Team strafrecht
Meervoudige kamer
Zittingsplaats Zutphen
Parketnummer: 05/881457-19 (ontneming)
Uitspraakdatum: 30 november 2020
vonnis van de meervoudige kamer
in de zaak van
de officier van justitie
tegen
[verdachte],
geboren op [geboortedag] 1991 te [geboorteplaats] ,
wonende [adres] .
Raadsman: mr. M.H.H. Meulemeesters, advocaat te Zeist.

1.De inhoud van de vordering

De officier van justitie heeft gevorderd dat de rechtbank het bedrag vaststelt waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, vijfde lid, van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat en de veroordeelde de verplichting oplegt tot betaling aan de Staat van het geschatte voordeel, welk voordeel door de officier van justitie is gesteld op
€ 77.230,-.

2.De procedure

Ter terechtzitting van 9 november 2020 heeft de officier van justitie de ontnemingsvordering aanhangig gemaakt.

3.Het onderzoek ter terechtzitting

De zaak is op 9 november 2020 ter terechtzitting onderzocht. Daarbij is veroordeelde verschenen. Veroordeelde is bijgestaan door mr. M.H.H. Meulemeesters, advocaat te Utrecht.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting de vordering aangepast in die zin dat de periode waarover het voordeel is berekend, gelet op de tenlastelegging in de hoofdzaak, korter moet zijn. Het wederrechtelijk verkregen voordeel dient over 365 dagen berekend te worden. Dat komt dan neer op een bedrag van € 56.650 (€ 142.350 aan opbrengsten minus
€ 85.700 aan kosten).
De raadsman heeft – kort en zakelijk weergegeven – betoogd dat de berekening in het rapport van het aantal dagen waarop het wederrechtelijke verkregen voordeel betrekking heeft niet een juiste is. De periode zou moeten worden gecorrigeerd naar maximaal 378 dagen of zich aansluitend bij de officier van justitie, naar 365 dagen. Voorts meent de raadsman dat nog rekening moet worden gehouden met enkele kostenposten:
Verpakkingsmiddelen (sealtjes): € 20 p.m. x 12 = € 240
Beltegoed: € 30 p.m. x 12 = € 360
Brandstofkosten: € 100 p.m. x 12 = € 1.200
------------
Totaal: € 1.800
Dit bedrag dient volgens de verdediging in mindering te worden gebracht op de berekende opbrengsten.

4.De beoordeling van de vordering

Bij de beoordeling van de onderhavige vordering heeft de rechtbank kennisgenomen van het op 30 november 2020 tegen veroordeelde gewezen vonnis waarbij veroordeelde is veroordeeld voor het –onder andere– opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod in de periode van januari 2019 tot en met 13 januari 2020.
De rechtbank is van oordeel dat aannemelijk is dat veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft genoten. Deze beslissing is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. [1]
Overwegingen omvang wederrechtelijk verkregen voordeel
Uit het rapport omtrent wederrechtelijk verkregen voordeel (hierna: het rapport) blijkt dat aan de hand van onder meer verklaringen van veroordeelde omtrent de verkoopprijzen en inkoopkosten van de door hem verkochte harddrugs, te weten cocaïne en heroïne, een berekening is gemaakt van het wederrechtelijk verkregen voordeel over een periode van 19 november 2018 tot en met 13 januari 2020. De rechtbank ziet reden om de periode waarover het voordeel is berekend te corrigeren. Uit het vonnis volgt namelijk dat de veroordeelde pas vanaf januari 2019 in harddrugs heeft gedeald en de rechtbank acht niet aannemelijk dat veroordeelde vanaf 19 november 2018 – waar het rapport vanuit gaat – in harddrugs zou hebben gedeald. Verder volgt uit het vonnis dat veroordeelde ‘tot’ in plaats van ‘tot en met’ 13 januari 2020 heeft gedeald. Op 13 januari 2020 is verdachte namelijk om 06:00 uur buiten heterdaad gearresteerd. De rechtbank acht het daarom niet aannemelijk dat hij die dag ook inkomsten (of kosten) heeft gehad. Verdachte heeft bij de politie verklaard dat hij in januari 2019 is begonnen met dealen. Alhoewel niet een exact aantal dagen kan worden vastgesteld, nu het bewezenverklaarde uitgaat van de maand januari 2019 en niet een specifieke dag noemt, is wel voldoende aannemelijk dat veroordeelde, in elk geval 365 dagen heeft gedeald.
De rapport neemt verder het rapport als uitgangspunt voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Inkomsten
Ten aanzien van de inkomsten gaat de rechtbank uit van de verklaringen van veroordeelde omtrent de verkoopprijzen van heroïne en cocaïne. In het rapport wordt een bedrag genoemd van € 180.570 aan inkomsten, hetgeen gebaseerd is op een dealperiode van 463 dagen. Nu de rechtbank uitgaat van een dealperiode van 365 dagen, is het totaal aan inkomsten van veroordeelde (365/463 dagen x € 180.570=) € 142.350,- is.
Kosten
Bij de berekening van de kosten is de rechtbank uitgegaan van de verklaring van veroordeelde omtrent de inkoopprijs van cocaïne. Omdat veroordeelde over de inkoopprijs van heroïne geen verklaring heeft afgelegd zal hieromtrent worden uitgegaan van de lijst ‘Drugs prijzen 2018’. In het rapport wordt een bedrag van € 83.340 genoemd aan kosten, hetgeen gebaseerd is op een dealperiode van 463 dagen. Nu de rechtbank uitgaan van een dealperiode van 365 dagen, is het totaal aan inkoopkosten van veroordeelde (365/463 dagen x € 83.340=) € 65.700,-.
Verder wordt in het rapport nog kosten gerekend voor personen die hebben meegeholpen in de handel in harddrugs. Over de in het rapport gehanteerde dealperiode van 463 dagen wordt uitgegaan van € 20.000,-. Omdat de rechtbank bij de berekening van de vordering uitgaat van een kortere dealperiode van 365 dagen worden deze kosten berekend op een bedrag van (365/463 dagen x € 20.000=) € 15.767,-.
De rechtbank volgt het betoog van de verdediging ten aanzien van aanvullende kostenposten niet. Ter terechtzitting is onvoldoende gebleken op welke feiten en omstandigheden de rechtbank de hoogte van de in mindering te brengen kosten moet baseren. De kosten worden daarom niet meegenomen in de berekening.
Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank vaststellen dat het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat op:
Inkomsten: € 142.350,-
Minus kosten: € 81.467,-
Wederrechtelijk verkregen voordeel: € 60.883-.
De rechtbank stelt vast dat het wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden geschat op een bedrag van € 60.883.

5.De toegepaste wettelijke bepalingen

De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

6.De beslissing

De rechtbank:
  • stelt het bedrag waarop het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van
  • legt de veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
  • bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste door de officier van justitie kan worden gevorderd met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering op
1217 (twaalf honderd zeventien) dagen.
Deze uitspraak is gewezen door mr. C. Kleinrensink, voorzitter, mr. Y. Cenik en
mr. A.S. Gaastra, rechters, in tegenwoordigheid van mr. L.G.M. van Ophuizen, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 30 november 2020.

Voetnoten

1.Het bewijs is terug te vinden in het in de wettelijke vorm door [verbalisant] van de politie Oost Nederland, district Noord- en Oost-Gelderland, opgemaakte proces-verbaal, dossiernummer PL0600-2019366036, gesloten op 26 mei 2020 en in de bijbehorende in wettelijke vorm opgemaakte processen-verbaal en overige schriftelijke bescheiden, tenzij anders vermeld. De vindplaatsvermeldingen verwijzen naar de pagina’s van het doorgenummerde dossier, tenzij anders vermeld.