De kantonrechter overweegt dat [eiser] haar schadevordering (en vordering tot nakoming) ten aanzien van de gebreken baseert op het bestaan van tussen haar en [gedaagde] gemaakte afspraken in mei 2019 en dat op [eiser] de bewijslast rust van het bestaan van deze afspraken. De kantonrechter acht voorshands bewezen dat partijen de afspraken in mei 2019 hebben gemaakt zoals door [eiser] gesteld en overweegt daartoe als volgt. De gebreken die [eiser] stelt en die hij hersteld wil zien, sluiten deels aan bij de in artikel 8.3 van de huurovereenkomst genoemde beginstaat van het gehuurde, namelijk casco met een aantal voorzieningen, waaronder de c.v., heater, pantry en overheaddeur. Ook staat daar een (stalen) hekwerk genoemd. De lijst van [eiser] is dus afgestemd op de oorspronkelijke staat van het gehuurde zoals vermeld in de overeenkomst. Op zich heeft [gedaagde] betwist dat deze aanvangsstaat in de huurovereenkomst klopt, maar zij (althans haar rechtsvoorganger) heeft daar destijds wel voor getekend en de stellingen van [gedaagde] over de wietplantage heeft [eiser] ter zitting gemotiveerd genuanceerd. Zo heeft [eiser] ter zitting verklaard dat er slechts in één van de werkplaatsen in het gehuurde inderdaad een hennepkwekerij zat, die meer een depot van materialen was, zoals lampen en dergelijke. De schade was miniem en die heeft [eiser] hersteld voordat [gedaagde] erin kwam. Behalve die ene werkplaats, was de rest van het pand gewoon goed, aldus [eiser] ter zitting. [gedaagde] heeft dit verder niet weersproken. Wel heeft [gedaagde] betwist dat zij de brief van 16 mei 2019, waarin [eiser] de afspraken heeft opgenomen, heeft ontvangen. Dat [gedaagde] die brief niet heeft ontvangen, betekent echter nog niet dat de afspraken niet zijn gemaakt. Bovendien ligt er de verklaring van de verhurende makelaar Boekschoten die, zoals [eiser] onweersproken heeft gesteld, bij het gesprek tussen partijen in mei 2019 aanwezig was. De makelaar heeft verklaard dat er in zijn aanwezigheid op 16 mei 2019 een gesprek heeft plaatsgevonden tussen [eiser] en [gedaagde] over de oplevering en de werkzaamheden die de huurder, ‘gelet op de abominabele staat van het object’, nog moest verrichten. De makelaar heeft in zijn verklaring een lijst van afspraken opgenomen, waaronder:
“De – door huurder aangebrachte – betonnen vloer zou worden verwijderd en de oorspronkelijke vloer zou worden hersteld.
Het hekwerk rondom het pand zou worden hersteld/vernieuwd.
De koelcellen zouden worden gedemonteerd en afgevoerd, en eventuele schade zou worden hersteld.
Het rolluik zou worden hersteld.
De hoekprofielen bij de roldeur zouden worden vervangen.
Beschadigde damwandprofielen (gevelbeplating) en hoeken zouden worden hersteld.
De pantry/keuken zouden worden vervangen.
Er zou voor worden gezorgd dat de aanwezige installaties (heater en c.v.) normaal werken.
Dit alles onder de toezegging “geen zorgen, alles komt goed”. ”
Medio juni 2019 zou een vervolginspectie worden gedaan, zodat alles eind juni 2019 klaar zou kunnen zijn, aldus de makelaar in zijn verklaring. De lijst van de makelaar komt vrijwel overeen met de lijst van [eiser] zoals vermeld in 4.6. en hiermee (en het feit dat de lijst dus aansluit bij hetgeen in artikel 8.3 van de huurovereenkomst is beschreven) heeft [eiser] voorshands afdoende bewezen dat de gestelde afspraken in mei 2019 zijn gemaakt en wat die afspraken inhielden. [gedaagde] zal in de gelegenheid worden gesteld om tegenbewijs te leveren tegen de voorshands (afdoende) bewezen geachte stelling van [eiser] dat er tussen partijen op of omstreeks16 mei 2019 afspraken zijn gemaakt over herstel van de gebreken in, aan en om het gehuurde, zoals beschreven op de lijst van [eiser] in 4.6 en dat deze gebreken in juni 2019, in ieder geval vóór eind juni 2019, zouden worden hersteld. Het enige punt uit de lijst waarover partijen het eens zijn, zo is ter zitting gebleken, is dat [gedaagde] de koelcellen heeft verwijderd. Het demonteren/afvoeren van de koelcellen zal daarom niet worden meegenomen in de bewijsopdracht.