ECLI:NL:RBGEL:2020:6991

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
23 november 2020
Publicatiedatum
5 januari 2021
Zaaknummer
05/58892-19
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte in cocaïne-invoeraanklacht na bewijsbeoordeling

In de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte, geboren in 1982, heeft de rechtbank Gelderland op 23 november 2020 uitspraak gedaan. De verdachte werd beschuldigd van het medeplegen van de invoer van 50,07 kilogram cocaïne, gepleegd in de periode van 1 januari 2019 tot en met 8 februari 2019, in Nederland en Ecuador. De tenlastelegging omvatte het betreden van een schip met een breekijzer en het zoeken naar de cocaïne. Tijdens de rechtszittingen op 5 juni, 1 oktober, 12 oktober, 26 oktober en 9 november 2020, heeft de rechtbank de verklaringen van de verdachte en de bewijsstukken beoordeeld.

Het openbaar ministerie stelde dat de verdachte de uithaler van de cocaïne was, wat essentieel zou zijn voor de beschuldiging. De verdediging pleitte echter voor vrijspraak, stellende dat de verdachte op het schip was om illegaal naar Engeland te reizen en niet om de cocaïne te bemachtigen. De rechtbank oordeelde dat de verklaring van de verdachte ongeloofwaardig was, maar stelde vast dat de cocaïne al op 5 februari 2019 uit het schip was gehaald door de Douane. De verdachte was op 6 februari 2019 op het schip, maar de cocaïne was toen niet meer aanwezig.

De rechtbank concludeerde dat er geen bewijs was voor betrokkenheid van de verdachte bij de invoer van de cocaïne vóór de inbeslagname. Hoewel zijn handelingen als voorbereidingshandelingen gekwalificeerd konden worden, waren deze niet ten laste gelegd. Daarom sprak de rechtbank de verdachte vrij van het primair en subsidiair ten laste gelegde feit en hefte het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis op.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Team strafrecht
Zittingsplaats Arnhem
Parketnummer : 05/58892-19
Datum uitspraak : 23 november 2020
Tegenspraak
vonnis van de meervoudige kamer
in de zaak van
de officier van justitie
tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedag] 1982 te [geboorteplaats] ( [land van herkomst] ), z.v.w.o.v.p.h.t.l.
Raadsvrouw: mr. K.C. van de Wijngaart, advocaat te Schiedam.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen
van 5 juni 2020, 1 oktober 2020, 12 oktober 2020, 26 oktober 2020 en 9 november 2020.

1.De inhoud van de tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij in of omstreeks de periode tussen 1 januari 2019 tot en met 8 februari 2019, in Vlissingen, en/of in Rotterdam, althans in Nederland en/of in Guayaquil en/of in Puerto Bolivar en/of in Quito althans in Ecuador, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland , al dan niet als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet, heeft gebracht ongeveer:
- 50,07 kilogram cocaïne (Zaaksdossier ‘ [naam schip] ’),
in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne, een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
[medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 4] , in of omstreeks de periode tussen 1 januari 2019 tot en met 8 februari 2019, in Vlissingen, en/of in Rotterdam, althans in Nederland en/of in Guayaquil en/of in Puerto Bolivar en/of in Quito althans in Ecuador, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk, al dan niet als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet, binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland heeft/hebben gebracht ongeveer:
- 50,07 kilogram cocaïne (Zaaksdossier ‘ [naam schip] ’),
in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne, een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet,
bij en/of tot het plegen van welk misdrijf verdachte , in of omstreeks de periode tussen 1 januari 2019 tot en met 8 februari 2019, in Vlissingen, en/of in Rotterdam, althans in Nederland, opzettelijk behulpzaam is geweest en/of opzettelijk gelegenheid, middelen en/of inlichtingen heeft verschaft, door
- ( samen met een onbekend gebleven persoon) met een breekijzer, een hamer en/of een tas het schip de [naam schip] te betreden en/of
- ( samen met een onbekend gebleven persoon) naar de vindplaats van voornoemde middelen op voornoemd schip te zoeken;

2.Overwegingen ten aanzien van het bewijs

Het standpunt van het openbaar ministerie
Het openbaar ministerie heeft gesteld dat wettig en overtuigend bewezen kan worden geacht dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van de invoer van cocaïne in Nederland. Hiertoe is aangevoerd dat verdachte de uithaler van de cocaïne was en dat dit een essentieel onderdeel van de invoer is.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft vrijspraak bepleit. Hiertoe is aangevoerd dat verdachte op het schip was omdat hij illegaal naar Engeland mee wilde reizen, maar niet om de cocaïne uit te halen. Subsidiair is bepleit dat indien de rechtbank de verklaring van verdachte niet geloofwaardig acht, zijn handelen niet te kwalificeren valt als het ten laste gelegde medeplegen van of medeplichtigheid aan de invoer van cocaïne.
Beoordeling door de rechtbank
De rechtbank overweegt dat de verklaring van [verdachte] dat hij op de [naam schip] was met een breekijzer omdat hij onopvallend mee wilde varen naar Engeland, ongeloofwaardig is. De [naam schip] zou niet naar Engeland varen, maar vanuit Rotterdam rechtstreeks naar Zuid-Amerika (aanvullend proces-verbaal met nummer 20191107.1118). Ook had [verdachte] geen bagage bij zich. Naar het oordeel van de rechtbank kan op basis van het dossier worden vastgesteld dat [verdachte] één van de uithalers was van het transport van 50,07 kg cocaïne met de [naam schip] .
De rechtbank stelt echter ook vast dat de cocaïne al op 5 februari 2019 uit het schip is gehaald door de Douane in Vlissingen en dat [verdachte] een dag later, op 6 februari 2019 in Rotterdam, op het schip is geweest. De cocaïne was toen hij op het schip was dus niet meer aanwezig en kon niet meer worden uitgehaald.
Er was weliswaar al sprake van een voltooide invoer van de cocaïne binnen Nederlands grondgebied. Maar van betrokkenheid van [verdachte] bij de invoer vóórdat de cocaïne in beslag werd genomen, is niet gebleken. Het uithalen zelf heeft niet plaatsgevonden en daarom is de rechtbank van oordeel dat zijn handelen niet gekwalificeerd kan worden als medeplegen van of medeplichtigheid aan de invoer van cocaïne.
Zijn handelingen kunnen wel worden gekwalificeerd als voorbereidingshandelingen in de zin van artikel 10a, eerste lid, van de Opiumwet. Dat de cocaïne niet meer aanwezig was ten tijde van het betreden van het schip staat weliswaar in de weg aan het daadwerkelijk bemachtigen van de cocaïne, en daarmee aan het medeplegen van de invoer, maar dat ontneemt niet het zelfstandige strafbare karakter van deze voorbereidingshandelingen. Het plegen van voorbereidingshandelingen is echter niet ten laste gelegd aan [verdachte] .
De rechtbank zal [verdachte] daarom vrijspreken.

9.De beslissing

De rechtbank:
 spreekt verdachte vrij van het primair en subsidiair ten laste gelegde feit;

heft ophet geschorste bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door mr. L.C.P. Goossens (voorzitter), mr. D.R. Sonneveldt en mr. J.M. Graat, rechters, in tegenwoordigheid van mr. C.T.P.M. van Aarssen en mr. M. Langstraat, griffiers, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 23 november 2020.