ECLI:NL:RBGEL:2020:665

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
5 februari 2020
Publicatiedatum
4 februari 2020
Zaaknummer
8145064
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg pensioenontslagbeding in arbeidsovereenkomst en beëindiging dienstverband

In deze zaak gaat het om de uitleg van een pensioenontslagbeding in de arbeidsovereenkomst tussen een werknemer en de Orde van Advocaten in het Arrondissement Gelderland. De werknemer, geboren op [geboortedatum], was sinds 1 maart 1991 in dienst bij de Orde en had een pensioenovereenkomst die haar de mogelijkheid bood om haar aanvullend pensioen zelf te bepalen tussen haar 65e en 70e levensjaar. De arbeidsovereenkomst bevatte een beding dat de overeenkomst beëindigde bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. De Orde stelde dat deze leeftijd de AOW-gerechtigde leeftijd was, terwijl de werknemer meende dat dit de datum was waarop zij recht had op aanvullend pensioen, namelijk op 6 juli 2021.

De rechtbank heeft de procedure gevolgd, waarbij onder andere het verzoekschrift van de werknemer en het verweerschrift van de Orde zijn ingediend. Tijdens de mondelinge behandeling op 8 januari 2020 zijn pleitnotities uitgewisseld. De rechtbank heeft vastgesteld dat partijen tot 2014 er vanuit zijn gegaan dat de AOW-leeftijd gold als einde van het dienstverband. Na 2014 zijn de pensioenleeftijden verhoogd, maar de AOW-leeftijd bleef vaststaan. De rechtbank concludeert dat de pensioengerechtigde leeftijd in de arbeidsovereenkomst moet worden uitgelegd als de AOW-leeftijd, en niet als de aanvullende pensioenrichtleeftijd.

De rechtbank wijst het verzoek van de werknemer af, omdat de arbeidsovereenkomst op 6 november 2019 rechtsgeldig is geëindigd. De werknemer wordt in het ongelijk gesteld en veroordeeld in de proceskosten. De beschikking is gegeven door de kantonrechter mr. S.E. Sijsma en openbaar uitgesproken op 5 februari 2020.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK GELDERLAND
Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaakgegevens 8145064 \ HA VERZ 19-175 \ 42693
uitspraak van 5 februari 2020
beschikking
in de zaak van
[naam verzoekende partij]
wonende te [woonplaats]
verzoekende partij
gemachtigde mr. D.J.B. de Wolff
en
[1] de Orde van Advocaten in het Arrondissement Gelderland
wonende te Arnhem
verwerende partij
gemachtigde mr. M.J. Huisman
Partijen worden hierna [naam verzoekende partij] en de Orde genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift van 4 november 2019 met producties;
- op voorhand toegezonden verweerschrift met producties;
- op voorhand toegezonden aanvullende producties 10 tot en met 12 zijdens [naam verzoekende partij] ;
- op voorhand toegezonden gecorrigeerde productie 12 een aanvullende productie 68 zijdens de Orde;
- de mondelinge behandeling van 8 januari 2020, mede inhoudende de pleitnotities van de gemachtigde van [naam verzoekende partij] en de gemachtigde van de Orde.
1.2.
Beschikking is bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
[naam verzoekende partij] , geboren op [geboortedatum] , is per 1 maart 1991 op basis van een mondelinge arbeidsovereenkomst in dienst getreden bij de Orde. Zij was toen 37 jaar.
2.2.
Tussen [naam verzoekende partij] en de Orde bestaat sinds 1 januari 2005 een pensioenovereenkomst betreffende een aanvullend pensioen bij Centraal Beheer. De pensioendatum van [naam verzoekende partij] is in het op 25 augustus 2005 door haar en de Orde ondertekende ‘deelnameformulier flexibel management pensioen’ bepaald op 1 juli 2018 (65-jarige leeftijd van [naam verzoekende partij] ). Voor [naam verzoekende partij] geldt sinds (in ieder geval) 2018 dat zij de ingangsdatum van haar aanvullend pensioen zelf kan bepalen, namelijk op een moment tussen haar 65e en 70e. De pensioen(richt)leeftijd is sinds 2014 en 2018 opgetrokken tot uiteindelijk 68 jaar.
2.3.
Partijen hebben de arbeidsovereenkomst schriftelijk vastgelegd in de overeenkomst tussen partijen van 26 oktober 2005. Over het einde van de arbeidsovereenkomst is het volgende pensioenontslagbeding opgenomen:
3.1.
Onverminderd het bepaalde in artikel 1 eindigt de arbeidsovereenkomst tussen partijen in ieder geval:
a.
a) (…)
b) als werkneemster de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt.
2.4.
Partijen hebben in september 2019 overleg gevoerd over de ingangsdatum van het pensioen van [naam verzoekende partij] en het einde van het dienstverband. De insteek van de Orde was dat het dienstverband van [naam verzoekende partij] eindigde op 6 november 2019, de nu geldende AOW-gerechtigde leeftijd van [naam verzoekende partij] , namelijk 66 jaar en 4 maanden. De andersluidende insteek van [naam verzoekende partij] was dat zij gerechtigd is en ook de wens heeft om tot 6 juli 2021 (als zij 68 jaar wordt) door te werken.
2.5.
[naam verzoekende partij] heeft per brief van 25 september 2019 aan de Orde haar standpunt over de pensioengerechtigde leeftijd uiteengezet. Hierop is per brief van 27 september 2019 door de Orde gereageerd. De Orde heeft laten weten het standpunt van [naam verzoekende partij] niet te onderschrijven.
2.6.
Per brief van 27 september 2019 van de Orde aan [naam verzoekende partij] wordt aan [naam verzoekende partij] onder meer het volgende medegedeeld:
Op 6 november 2019 bereik jij de voor jou geldende AOW-gerechtigde leeftijd (66 jaar en 4 maanden). In jouw arbeidsovereenkomst met de Orde van Advocaten Gelderland van 26 oktober 2005 is in artikel 3 lid 1 onder b bepaald dat de arbeidsovereenkomst in ieder geval eindigt als jij de pensioengerechtigde leeftijd hebt bereikt. Naar ons oordeel wordt onder “de pensioengerechtigde leeftijd” in jouw arbeidsovereenkomst verstaan: “de AOW-gerechtigde leeftijd”.
Hierbij bevestigen wij namens de Orde van Advocaten Gelderland dat jouw arbeidsovereenkomst met de Orde op grond van het pensioenontslagbeding in artikel 3 lid 1 onder b van jouw arbeidsovereenkomst van rechtswege eindigt per de datum waarop jij de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt. Dat betekent dat dinsdag 5 november a.s. jouw laatste werkdag is.

3.Het verzoek en het verweer

3.1.
[naam verzoekende partij] verzoekt dat de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad,
primair
de Orde zal veroordelen om binnen twee weken aan [naam verzoekende partij] te betalen:
I de wettelijke transitievergoeding van € 102.078,24 bruto;
II de billijke vergoeding als bedoeld in artikel 7:681, eerste lid, sub a BW ten bedrage van € 27.355,- bruto, althans een redelijk bedrag;
III de vergoeding als bedoeld in artikel 7:672, tiende lid BW, ten bedrage van € 24.304,- bruto;
IV de wettelijk rente over de hiervoor genoemde bedragen, vanaf 5 november 2019, althans vanaf de datum van de beschikking;
subsidiair
I voor recht zal verklaren dat de arbeidsovereenkomst eerst per 5 juli 2021 van rechtswege eindigt;
II de Orde zal veroordelen tot betaling van het overeengekomen salaris tot het moment waarop de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal zijn geëindigd;
III [naam verzoekende partij] in staat zal stellen haar werkzaamheden te blijven uitvoeren.
3.2.
[naam verzoekende partij] legt aan haar verzoek ten grondslag dat het pensioenontslagbeding in artikel 3 lid 1 onder b van de arbeidsovereenkomst zo moet worden uitgelegd dat daarmee wordt bedoeld de datum dat [naam verzoekende partij] gerechtigd is tot pensioen in de zin van haar aanspraak op basis van de pensioenovereenkomst (als zij 68 wordt). Dit heeft volgens [naam verzoekende partij] tot gevolg dat de arbeidsovereenkomst niet is geëindigd per 5 november 2019, zodat de brief van de Orde moet worden gezien als een voortijdige opzegging van de arbeidsovereenkomst, waarmee [naam verzoekende partij] niet heeft ingestemd. Om die reden heeft [naam verzoekende partij] recht op een transitievergoeding en een billijke vergoeding. Bovendien is de opzegging onregelmatig nu de opzegtermijn van vier maanden niet in acht is genomen. Subsidiair heeft volgens [naam verzoekende partij] te gelden dat de arbeidsovereenkomst doorloopt tot 6 juli 2021, zodat zij recht heeft op salaris tot die datum. [naam verzoekende partij] biedt aan om de nog resterende looptijd tot die datum passend werk voor de Orde te verrichten.
3.3.
De Orde voert verweer. Volgens haar is de pensioengerechtigde leeftijd de AOW-leeftijd, zodat de arbeidsovereenkomst op 6 november 2019 rechtsgeldig is geëindigd.

4.De beoordeling

4.1.
Deze zaak gaat om uitleg van het pensioenontslagbeding (verder: het beding) in de door partijen in 2005 gesloten arbeidsovereenkomst. De vraag moet worden beantwoord hoe ‘de pensioengerechtigde leeftijd’ wordt uitgelegd. Dat wordt bepaald aan de hand van het Haviltex-criterium. De vraag hoe het beding moet worden uitgelegd kan niet worden beantwoord op grond van alleen een zuiver taalkundige uitleg daarvan. De taalkundige uitleg geeft geen uitsluitsel omdat ‘de pensioengerechtigde leeftijd’ zowel de AOW-leeftijd als de aanvullende pensioen(richt)leeftijd kan betekenen. Van belang is daarom de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan het beding mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. De volgende omstandigheden zijn van belang.
4.2.
Toen het beding werd overeengekomen bestond er slechts één pensioengerechtigde leeftijd en dat was de AOW-leeftijd van 65 jaar. Deze vaststaande leeftijd viel samen met de leeftijd vanaf wanneer werknemers van de Orde recht hadden op aanvullend pensioen.
Pas vanaf 2014 zijn deze leeftijden niet meer per definitie aan elkaar gelijk. De pensioenleeftijden in zowel de AOW als in aanvullende pensioenovereenkomsten zijn verhoogd, maar niet in gelijke mate. De leeftijden in beide regelingen vallen dus niet meer samen. De AOW-leeftijd is sinds 2013 stapsgewijs verhoogd. In 2019 bedraagt deze 66 jaar en 4 maanden. De pensioen(richt)leeftijd - de leeftijd die de pensioenuitvoerder aanhoudt voor het berekenen van de pensioenpremie - anderzijds, is voor de werknemers van de Orde per januari 2014 verhoogd naar 67 jaar en per januari 2018 naar 68 jaar. Voor [naam verzoekende partij] geldt op grond van de voor haar geldende pensioenovereenkomst dat zij de ingangsdatum van haar aanvullend pensioen zelf kan bepalen, namelijk op een moment tussen haar 65e en 70e. Een verschil in pensioenleeftijden is dus pas na 2014 ontstaan en bestaat daaruit dat de ingang van het aanvullend pensioen afhankelijk is geworden van de keuze van de pensioengerechtigde, terwijl de AOW-leeftijd door de overheid wordt vastgesteld op een objectief bepaalbaar moment.
4.3.
Aangezien de AOW-leeftijd ook nu nog steeds vast staat, net als ten tijde van het aangaan van de arbeidsovereenkomst, ligt het voor de hand dat met pensioengerechtigde leeftijd deze vaststaande leeftijd is bedoeld en niet de pensioen(richt)leeftijd van het werkgeverspensioen nu die afhangt van de keuze van de werknemer. Met andere woorden, partijen hebben in ieder geval vanaf 2005 tot 2014 de pensioengerechtigde leeftijd uit het pensioenbeding beschouwd als een vooraf vastliggend moment. Dit blijkt bijvoorbeeld ook uit door de Orde overgelegde pensioenbrief uit 2005 aan [naam verzoekende partij] , waarin 1 juli 2018 (65 jarige leeftijd [naam verzoekende partij] ) als pensioendatum genoemd is. Niet is gesteld of gebleken dat partijen na 2014 een wijziging in de arbeidsovereenkomst voor wat betreft het beding zijn overeengekomen in de zin dat het moment waarop de arbeidsovereenkomst zou eindigen afhankelijk werd van de keuze van de werknemer wanneer deze het aanvullend pensioen wil laten ingaan.
4.4.
Daarnaast geldt dat beide partijen er tot de zomer van 2019 vanuit zijn gegaan dat [naam verzoekende partij] zou stoppen met haar werk per 6 november 2019 (de AOW-leeftijd). Vast staat dat partijen al vanaf eind 2018 (bijvoorbeeld het gesprek op 28 november 2018 met de voorzitters van het dekenberaad) besprekingen hebben gevoerd over het moment waarop het dienstverband van [naam verzoekende partij] eindigt, namelijk november 2019. Er is gesproken en gecorrespondeerd tussen partijen over herverdeling van de taken van [naam verzoekende partij] , een overdrachtsplan en de wijze waarop [naam verzoekende partij] afscheid zou nemen van de Gelderse balie. [naam verzoekende partij] stuurde zelf meerdere e-mails (waaronder op 2 april 2019, 4 april 2019, 3 juni 2019, 11 juni 2019) aan de Orde waarin zij schrijft over de overdracht van haar werkzaamheden. Die overdracht van haar werkzaamheden is in de zomer van 2019 ook feitelijk gerealiseerd. Pas in een email van 2 september 2019 is [naam verzoekende partij] zich voor het eerst op het standpunt gaan stellen dat de pensioengerechtigde leeftijd zou zijn gelegen in 2021 in plaats van in 2019. Dat [naam verzoekende partij] vanaf een voorlichtingsbijeenkomst in mei 2019 over pensioenen aan de orde is gaan stellen dat zij te maken zou krijgen met een pensioengat, doet aan voorgaande niet af.
4.5.
[naam verzoekende partij] voert aan dat zij zich pas is gaan verzetten tegen het einde van het dienstverband per november 2019, vanaf het moment dat zij zich is gaan realiseren dat haar pensioensituatie ongunstiger was dan zij dacht. Zij wijt dit aan ontoereikende informatie over haar pensioenpositie. Dit is evenwel uitvoerig en overtuigend bestreden door de Orde. In de eerste plaats is [naam verzoekende partij] , zelf jurist, in 2014 en in 2017 geïnformeerd over de onderscheidenlijke verhogingen van de pensioen(richt)leeftijd, blijkens de brief van 25 augustus 2014 van Centraal Beheer aan [naam verzoekende partij] , alsmede de brieven van 28 augustus 2017 en 19 december 2017 van [naam] , Confiance Financieel Advies, aan [naam verzoekende partij] . [naam verzoekende partij] heeft die wetenschap ook bevestigd in correspondentie. Daarnaast heeft [naam verzoekende partij] in de jaren tussen in ieder geval 2005 en 2018 regelmatig gecorrespondeerd en gesproken met de Orde over onder meer de hoogte van haar pensioen en het volgens [naam verzoekende partij] bestaande pensioengat. Dit heeft tot resultaat gehad dat de Orde in de loop van die jaren meerdere - in de ogen van de Orde onverplichte - betalingen heeft verricht (bedragen van € 15.000,- en € 5.000,-) aan [naam verzoekende partij] . [naam verzoekende partij] heeft er blijk van gegeven goed in de pensioenmaterie te zijn ingevoerd, onder meer door bijvoorbeeld haar brief van 23 maart 2013 en de “VRAGEN NAAR AANLEIDING VAN WIJZIGINGSVOORSTEL PENSIOEN “FLEXIBEL RENTIERS PLAN” van 26 augustus 2014. Dat deze kennis niet direct van [naam verzoekende partij] zelf komt, maar van haar partner zoals zij ter zitting heeft laten weten, doet daaraan niet af. Die kennis wordt aan [naam verzoekende partij] toegeschreven. In deze specifieke omstandigheden kan aan de Orde niet het verwijt worden gemaakt dat zij onduidelijk zou zijn geweest over het pensioenontslagbeding.
4.6.
Tenslotte is van belang dat het Nederlandse ontslagsysteem mede is gebaseerd op het uitgangspunt dat de arbeidsovereenkomst in principe eindigt bij het bereiken van de AOW-leeftijd. Dit volgt onder meer uit de artikelen 7:669 lid 1 en 3 onder b en c BW en 7:673 lid 7 onder b BW.
4.7.
Samengevat komen bovengenoemde omstandigheden neer op het volgende. Partijen zijn tot 2014 er vanuit gegaan dat de vastgestelde AOW-leeftijd gold als einde van het dienstverband. Ook na 2014, na de verhoging van de pensioenleeftijden, gingen partijen er beiden consequent vanuit dat [naam verzoekende partij] zou stoppen op de voor haar geldende AOW-gerechtigde leeftijd. [naam verzoekende partij] is jarenlang regelmatig bezig geweest om haar pensioenvoorziening in kaart te brengen en te verbeteren en is goed bekend met haar rechten en plichten op dat gebied. Tenslotte past in het systeem van het Nederlandse ontslagrecht dat het einde van een dienstverband in beginsel samenvalt met de AOW-leeftijd. Bovengenoemde omstandigheden in onderlinge samenhang bezien maken dat de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan het beding mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten, is dat de pensioengerechtigde leeftijd de AOW-leeftijd is.
4.8.
Het beroep door [naam verzoekende partij] op de contra-proferentem regel gaat niet op nu duidelijkheid is verkregen over het beding, na de Haviltex-uitleg hierboven.
4.9.
Ter zitting zijn nog twee uitspraken van gerechtshoven over het vraagstuk van een vergelijkbaar geformuleerd pensioenbeding ter sprake gekomen. Dat betreffen de arresten van het Gerechtshof Amsterdam van 10 september 2019 (ECLI:NL:GHAMS:2019:3347) en van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 22 maart 2016 (ECLI:NL:GHSE:2016:1083). In het arrest uit Amsterdam is in de kern overwogen dat de pensioenleeftijd die leeftijd is die volgt uit het pensioenreglement en in het arrest uit ’s-Hertogenbosch was dat de AOW-leeftijd. [naam verzoekende partij] verwijst naar de uitspraak uit Amsterdam ter ondersteuning van haar stellingen. Op het eerste gezicht zou kunnen lijken dat de zaken een tegengestelde lijn kennen, maar dat is niet het geval. In beide zaken is aan de hand van het Haviltex-criterium en de daar aan de orde zijnde specifieke omstandigheden, die verschillen met onderhavige omstandigheden, een afweging gemaakt. Een beroep op het Amsterdamse arrest gaat gezien dat verschil in omstandigheden niet op.
4.10.
Het beding heeft tot gevolg dat de arbeidsovereenkomst is geëindigd op 6 november 2019. Het primair verzochte is gebaseerd op de veronderstelling dat de brief van 27 september 2019 van de Orde aan [naam verzoekende partij] moet worden aangemerkt als een opzegging (in de zin van artikel 7:669 lid 1 BW) van de arbeidsovereenkomst. Dit is echter geen houdbare stelling gezien de uitleg van het beding. Het primair verzochte wordt dus afgewezen. Ook het subsidiair verzochte wordt afgewezen nu dit zonder grond veronderstelt dat het dienstverband zou voortduren tot 5 juli 2021. De slotsom is dus dat alle verzoeken worden afgewezen.
4.11.
[naam verzoekende partij] wordt in het ongelijk gesteld en wordt daarom veroordeeld in de proceskosten.

5.De beslissing

De kantonrechter,
5.1.
wijst af het verzochte;
5.2.
veroordeelt [naam verzoekende partij] in de proceskosten tot deze uitspraak aan de zijde van De Orde begroot op € 960,00 aan salaris voor de gemachtigde;
5.3.
verklaart deze beschikking voor wat betreft de veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door de kantonrechter mr. S.E. Sijsma en in het openbaar uitgesproken op 5 februari 2020.

Voetnoten

1.