ECLI:NL:RBGEL:2020:6639

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
16 december 2020
Publicatiedatum
16 december 2020
Zaaknummer
8697267
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van koopprijs van een auto na niet-nakoming van betalingsafspraken

In deze zaak vordert eiser, een autogarage, betaling van de koopprijs van een Mini Cooper die aan gedaagde is verkocht. De koopovereenkomst werd op 24 januari 2020 gesloten, waarbij gedaagde zou betalen in twee termijnen van € 10.000,00. Gedaagde heeft de auto op 29 januari 2020 opgehaald, maar heeft de koopprijs niet voldaan. Eiser heeft gedaagde herhaaldelijk aangemaand tot betaling, maar zonder resultaat. Gedaagde heeft in zijn verweer gesteld dat hij de auto wel heeft betaald, maar heeft dit niet onderbouwd. De kantonrechter oordeelt dat gedaagde niet aan zijn stelplicht heeft voldaan en dat de stellingen van eiser voldoende onderbouwd zijn. De vordering van eiser wordt toegewezen, met veroordeling van gedaagde in de proceskosten. De wettelijke rente wordt toegewezen vanaf de dag van dagvaarding.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK GELDERLAND
Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaakgegevens 8697267 \ CV EXPL 20-7528 \ 42693 \ 32268
uitspraak van
vonnis
in de zaak van
[eiser]
wonende te [woonplaats]
eisende partij
gemachtigde Raedshuys Bedrijfsjuristen B.V., mr. V.A.E. Levels
tegen
[gedaagde]
wonende te [woonplaats]
gedaagde partij
procederend in persoon
Partijen worden hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 9 september 2020 en de daarin genoemde processtukken;
- de mondelinge behandeling van 11 november 2020.
1.2.
Vonnis is bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
[eiser] heeft een autogarage.
2.2.
Op 24 januari 2020 heeft [gedaagde], die al vaker auto’s bij [eiser] had gekocht, een bezoek gebracht aan de autogarage van [eiser]. Na een proefrit is tussen partijen een koopovereenkomst tot stand gekomen met betrekking tot de Mini Cooper met kenteken [nummer] (hierna: de auto) voor de prijs van € 20.000,00. Hierbij hebben partijen de volgende betalingstermijnen afgesproken; betaling van € 10.000,00 op 30 januari 2020 en € 10.000,00 in de week van 10 februari 2020.
2.3.
Op 29 januari 2020 heeft [gedaagde] de auto opgehaald en is deze op zijn naam geschreven.
2.4.
[gedaagde] heeft de auto vervolgens verkocht aan een derde, een garage te Diepenheim. Op 31 januari 2020 is de auto overgeschreven van [gedaagde] op naam van die garage te Diepenheim.
2.5.
In februari 2020 heeft de gemachtigde van [eiser] meerdere malen getracht [gedaagde] bij brief een aanmaning te versturen. Omdat het adres van [gedaagde] niet bekend was bij [eiser], zijn de brieven aan de dochter van [gedaagde] verzonden.
2.6.
Op 10 maart 2020 is een brief van 3 maart 2020, waarin [gedaagde] wordt aangemaand tot betaling van de koopprijs van € 20.000,01, aan [gedaagde] betekend per exploot.
2.7.
In maart 2020 heeft de gemachtigde van [eiser] met [gedaagde] contact gehad via telefoon en e-mail. [gedaagde] liet in het telefoongesprek van 11 maart 2020 weten dat hij de auto wel had betaald.
2.8.
Per brief van 16 maart 2020 van de gemachtigde van [eiser] aan [gedaagde] is [gedaagde] gesommeerd € 20.000,00 te betalen.
2.9.
Uiteindelijk heeft de gemachtigde van [eiser] een kort geding procedure tegen [gedaagde] aangespannen. De mondelinge behandeling van het kort geding (met zaakgegevens 8436852/20-46) heeft op 18 mei 2020 telefonisch plaatsgevonden. Wegens het ontbreken van een spoedeisend belang, is de vordering afgewezen, waarna [eiser] deze bodemprocedure is gestart.

3.De vordering en het verweer

3.1.
[eiser] vordert dat [gedaagde], bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis, wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 20.975,01 (bestaande uit de hoofdsom van € 20.000,01 en de buitengerechtelijke incassokosten van € 975,00), te vermeerderen met de wettelijke rente over € 20.000,01, met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na dit vonnis en te vermeerderen met de nakosten van € 120,00 indien betekening van dit vonnis nodig blijkt te zijn.
3.2.
[eiser] legt, kort gezegd, aan zijn vordering ten grondslag dat hij een auto heeft verkocht aan [gedaagde], die wel is geleverd maar nog niet is betaald.
3.3.
[gedaagde] voert verweer waarop hierna zal worden ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Tussen partijen is in geschil of [gedaagde] de koopprijs van de auto van € 20.000,00 heeft betaald. Partijen stellen daarover het volgende.
4.2.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiser] verklaard dat [gedaagde] onaangekondigd, en buiten de afspraak om, op 29 januari 2020 naar de autogarage is gekomen. [eiser] was op dat moment afwezig omdat hij die ochtend met een medewerker naar Friesland reed in verband met de aankoop van een Volvo. Zijn zoon was wel ter plaatse. [eiser] is gebeld door zijn zoon met de mededeling dat [gedaagde] bij de autogarage was en de auto vast wilde meenemen. Betaling zou volgens afspraak de dag erop volgen. Omdat [eiser] eerder zaken had gedaan met [gedaagde], vertrouwde hij erop dat [gedaagde] de dag erna zou betalen en heeft hij om die reden akkoord gegeven. [gedaagde] heeft de auto vervolgens meegenomen, maar [gedaagde] is zijn afspraak om de koopprijs op 30 januari 2020 te voldoen niet nagekomen. In plaats daarvan heeft [gedaagde] op 31 januari 2020 verzocht om de betalingsregeling uit te stellen tot 3 februari 2020. Ook toen en/of daarna heeft hij niet betaald.
4.3.
Volgens [gedaagde] heeft hij de volledige koopprijs van de auto betaald. Niemand geeft iemand namelijk zomaar een auto mee, aldus [gedaagde]. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [gedaagde] verklaard dat hij in de ochtend van 29 januari 2020 een bezoek aan de autogarage heeft gebracht. [eiser] was er op dat moment wél en [gedaagde] heeft toen € 10.000,00 aan [eiser] betaald (contant). Niemand was daarbij aanwezig en er is ook geen factuur of betaalbewijs overhandigd aan [gedaagde]. Partijen spraken af dat [gedaagde] de auto diezelfde middag nog zou komen ophalen. [gedaagde] kon de auto niet direct meenemen, omdat er niemand met hem mee was om zijn eigen auto terug te rijden. Toen [gedaagde] ‘s-middags de auto wilde ophalen, was [eiser], zoals diezelfde ochtend al aangekondigd, afwezig. Om die reden heeft de zoon van [eiser], [eiser] gebeld en toestemming gevraagd om de auto mee te geven aan [gedaagde]. Die toestemming is verleend, omdat [gedaagde] reeds het bedrag van € 10.000,00 had betaald. Het resterende bedrag van € 10.000,00 heeft [gedaagde] een week later, eveneens contant, betaald. Een verzoek tot uitstel van betaling heeft hij nimmer gedaan, aldus [gedaagde].
4.4.
[gedaagde] voert een zelfstandig bevrijdend verweer. Op hem rust daarom de stelplicht en bewijslast van dat verweer. Daarover overweegt de kantonrechter verder als volgt.
4.5.
De stellingen van [eiser] zijn uitgebreid, consequent, gemotiveerd en onderbouwd met ondersteunende stukken. Er zijn door [eiser] camerabeelden in het geding gebracht waarop niet is te zien dat [gedaagde] heeft betaald voor de auto en wel dat hij met de auto wegreed. Het dossier bevat getuigenverklaringen van [eiser] zelf, de zoon van [eiser], [naam 1], en van de medewerkers [naam 2] en [naam 3] en [naam 4]. Ook is een aankoopbon van de door [eiser] aangeschafte Volvo (waardoor [eiser] op 29 januari 2020 niet in de garage was) in het geding gebracht. Al deze stukken, ook in onderlinge samenhang bezien, ondersteunen de lezing van [eiser].
Tegenover deze onderbouwde stellingen staat de magere stelling van [gedaagde] dat hij wél heeft betaald. Hij heeft die stelling evenwel niet of nauwelijks concreet gemaakt of onderbouwd. Zo heeft hij niet uit zichzelf naar voren gebracht hoe laat en aan wie en hoe en waarom in afwijking van de betalingsafspraken hij de auto zou hebben betaald. In de conclusie van antwoord staat alleen:
ik ben er niet mee eens omdat ik gewoon de auto betaald heb. Tijdens de mondelinge behandeling is aan [gedaagde] gevraagd hoe dat was gegaan. Hij heeft daarop, nadat hem daarover in de tijd geplaatste en concrete vragen (‘wat gebeurde er op de 29e?’, ‘hoe laat was dat?’ etc) werden gesteld, maar mondjesmaat willen antwoorden. Op een zeker moment gaf [gedaagde] ter zitting zelfs aan dat hij niet langer op vragen antwoord wilde geven. Uiteindelijk komt hetgeen hij op zitting wel heeft verteld er op neer dat hij in de ochtend van 29 januari 2020 rond 9.30 uur € 10.000,00 cash zou hebben betaald aan [eiser]. Die middag heeft hij de auto opgehaald. Verder zou hij
een week laternog een keer € 10.000,00 cash hebben betaald aan [eiser], die dat geld op kantoor zou hebben geteld. Op geen enkele manier heeft [gedaagde] deze stellingen gemotiveerd of onderbouwd. Zo heeft hij geen ondersteunende verklaringen in het geding gebracht. Hij heeft niet aangetoond dat en/of om welke reden hij beschikte over dergelijke grote cashbedragen. Dit roept op zichzelf vragen op over de geloofwaardigheid van zijn verklaring. Daar komt nog bij dat hij inconsequent is geweest over de gang van zaken rondom de cashbetaling. Tegen de gemachtigde van [eiser] had [gedaagde] volgens die gemachtigde op 11 maart 2020 aan de telefoon verklaard dat hij [eiser] in de ochtend betaald heeft, voordat hij de auto in de middag ophaalde. In het dossier (productie 5 bij dagvaarding) bevindt zich een gespreksverslag van gemachtigde van 11 maart 2020 waar dat in staat. Ter zitting heeft [gedaagde] over hetgeen hij in dit telefoongesprek had gezegd, desgevraagd, verklaard dat hij dat niet meer weet. Daarom kan worden uitgegaan van de juistheid van het gespreksverslag. Op 11 maart 2020 was de lezing van [gedaagde] dus dat hij vooraf de gehele koopsom aan [eiser] had betaald. Tenslotte is volgens [eiser] tijdens de kort gedingbehandeling op 18 mei 2020 namens [gedaagde] gezegd dat hij de koopsom volledig had voldaan na levering van de auto. [gedaagde] heeft ter zitting niet weersproken dat dat toen zijn standpunt was. Desgevraagd heeft hij hierover namelijk naar voren gebracht dat hij dit niet meer weet. Op 18 mei 2020 was de lezing van [gedaagde] dus dat hij achteraf de gehele koopsom aan [eiser] heeft betaald. [gedaagde] heeft op de mondelinge behandeling van 11 november 2020 een derde lezing gegeven, namelijk dat hij een deel vooraf en een deel achteraf heeft betaald, die verschilt van genoemde twee eerdere lezingen over de betaling. Dat heeft tot gevolg dat weinig waarde kan worden gehecht aan hetgeen [gedaagde] over het betalen van de auto heeft verklaard.
4.6.
Dit leidt tot de volgende conclusie. [gedaagde] heeft - in het licht van de gemotiveerde stellingen van [eiser] - een oppervlakkig, niet onderbouwd, en ook nog wisselend betoog gevoerd als verweer, terwijl op hem de stelplicht rust. Hij heeft daardoor niet aan die stelplicht voldaan. Dat betekent ook dat hij niet wordt toegelaten tot het bewijs van dat bevrijdende verweer. Overigens heeft [gedaagde] ook geen bewijsaanbod gedaan. Het verweer van [gedaagde] faalt dus. De gevorderde hoofdsom van € 20.000,00 zal worden toegewezen (en niet de 0,01 cent, die er volgens [eiser] om boekhoudkundige reden bij is gekomen). De wettelijke rente hierover wordt toegewezen vanaf de dag van dagvaarding, 31 juli 2020.
4.7.
[eiser] maakt aanspraak op de vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. De gevorderde vergoeding komt echter niet voor toewijzing in aanmerking, nu [eiser] niet, althans niet voldoende duidelijk heeft gesteld op welke datum de aanmaning in de zin van artikel 6:96 lid 6 BW door [gedaagde] op zijn laatst is ontvangen, dan wel op welke datum [eiser] deze aanmaning aan [gedaagde] heeft verzonden. In dit verband wordt verwezen naar de uitspraak van de Hoge Raad van 25 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2704.
4.8.
[gedaagde] wordt voor het grootste gedeelte in het ongelijk gesteld en zal om die reden worden veroordeeld in de proceskosten. In de dagvaarding staat dat ook kosten zijn gemaakt voor het opvragen van informatie bij de Kamer van Koophandel. Nu [gedaagde] een natuurlijk persoon is zal dit deel worden afgewezen. Ook zal slechts eenmaal de kosten voor brp informatie worden toegewezen. De gevorderde nakosten zullen worden begroot op een bedrag van € 120,00 zijnde een half salarispunt van het toe te wijzen salaris van de gemachtigde met een maximum van € 120,00.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van een bedrag van € 20.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 31 juli 2020 tot aan de dag van volledige betaling;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, tot deze uitspraak aan de kant van [eiser] begroot op € 105,09 aan dagvaardingskosten, € 499,00 aan griffierecht, € 960,00 aan salaris voor de gemachtigde, na veertien dagen te vermeerderen met de wettelijke rente en € 120,00 aan kosten die na dit vonnis zullen ontstaan, te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van betekening van het vonnis;
5.3.
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door de kantonrechter mr. S.E. Sijsma en in het openbaar uitgesproken op