In deze zaak, die voor de Rechtbank Gelderland is behandeld, betreft het een incident waarin de eiseres, Pinarci Port Equipment B.V., zekerheid vordert voor proceskosten van de gedaagde, Al-Dar International FZE. De procedure is gestart door een dagvaarding van Al-Dar op 2 juni 2020, gevolgd door een verzetdagvaarding van Pinarci op 7 september 2020. De hoofdzaak draait om een vordering van Al-Dar tot terugbetaling van een aanbetaling van € 77.000,00 voor de levering van twee kranen, die niet heeft plaatsgevonden. Pinarci betwist de rechtsmacht van de Nederlandse rechter, stellende dat de overeenkomst niet met Al-Dar, maar met een aan haar gelieerde vennootschap is gesloten.
De rechtbank heeft in het incident geoordeeld dat zij rechtsmacht heeft, omdat Pinarci in Nederland is gevestigd. De vordering van Pinarci tot zekerheidstelling is echter afgewezen, omdat de rechtbank oordeelt dat de gevorderde zekerheid niet voldoet aan de eisen van artikel 6:51 BW, dat bepaalt dat zekerheid een dekking moet zijn waarop de schuldeiser zonder moeite verhaal kan nemen. De rechtbank heeft Pinarci als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van het incident, begroot op € 543,00.
De rechtbank heeft tevens een mondelinge behandeling bevolen in de hoofdzaak, waarbij partijen de gelegenheid krijgen om hun stellingen nader toe te lichten. De zaak is aangehouden voor verdere procedurele stappen, waarbij de rechtbank partijen heeft gewezen op de mogelijkheid van een schikking of inschakeling van een mediator.