In deze zaak vordert ING Bank N.V. een bedrag van € 25.000 van de gedaagde partij, een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid. De procedure is gestart met een tussenvonnis op 16 september 2020, gevolgd door een comparitie van partijen op 2 december 2020. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de gedaagde partij aangevoerd dat ING geen rechtsvordering meer op haar heeft, wat door ING werd betwist. De kantonrechter heeft vastgesteld dat het verweer van de gedaagde gericht is tegen de rechtstitel van de vordering en niet enkel tegen het gevorderde bedrag. Hierdoor is de kantonrechter van oordeel dat de zaak niet door de kantonrechter behandeld kan worden, maar moet worden verwezen naar een kamer voor andere zaken dan kantonzaken. De kantonrechter heeft de zaak verwezen naar de rolzitting van 13 januari 2021 en heeft partijen erop gewezen dat zij in de verdere procedure vertegenwoordigd moeten worden door een advocaat. Tevens is aangegeven dat het griffierecht zal worden verhoogd en dat er nog griffierecht van de gedaagde zal worden geheven.