In deze zaak heeft de rechtbank Gelderland op 3 december 2020 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een veroordeelde, geboren in 1980. De officier van justitie vorderde dat de rechtbank het bedrag vaststelt van het wederrechtelijk verkregen voordeel, dat door de officier is geschat op € 98.880. De procedure begon op 28 mei 2020, waarna het onderzoek ter terechtzitting op 5 november 2020 is behandeld. De veroordeelde was aanwezig, bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. L.S. ter Haar. De officier van justitie, mr. L. Grooters, heeft tijdens de zitting volhard in zijn vordering.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde samen met een medeverdachte € 98.880 heeft weggenomen bij een bank. De verdediging heeft betoogd dat de vordering moet worden afgewezen, omdat vrijspraak is bepleit voor het ten laste gelegde feit. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat er voldoende bewijs is dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft genoten, gebaseerd op een eerder vonnis waarin hij is veroordeeld voor het witwassen van € 15.480,13. De rechtbank heeft vastgesteld dat het contant uitgegeven geldbedrag van € 15.480,13 afkomstig is van misdrijf, en dat er geen verifieerbare verklaring is voor dit bedrag.
De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie toegewezen en de veroordeelde veroordeeld tot betaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel aan de Staat. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, en de rechtbank heeft de duur van de gijzeling vastgesteld op maximaal 309 dagen. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken.