ECLI:NL:RBGEL:2020:6511

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
3 december 2020
Publicatiedatum
10 december 2020
Zaaknummer
05/880859-17
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van diefstal en veroordeling voor witwassen met taakstraf

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 3 december 2020 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van diefstal en witwassen. De verdachte werd vrijgesproken van de diefstal van een geldbedrag van € 98.880,- uit een geldautomaat van de [bank] in Aalten op 23 maart 2017. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat de verdachte betrokken was bij de diefstal, aangezien er geen wettige bewijsmiddelen waren die de leugenachtige verklaringen van de verdachte konden ondersteunen. De rechtbank concludeerde dat de verdachte niet wettig en overtuigend kon worden bewezen dat hij zich schuldig had gemaakt aan de diefstal.

Echter, de verdachte werd wel veroordeeld voor witwassen van een bedrag van € 15.480,13. De rechtbank stelde vast dat de verdachte in de periode van 1 november 2016 tot 13 juni 2017 contant geld had uitgegeven en gestort op de rekening van zijn dochter, zonder een legale herkomst voor dit geld te kunnen verklaren. De rechtbank oordeelde dat het vermoeden van witwassen gerechtvaardigd was, omdat de verdachte geen concrete en verifieerbare verklaring had gegeven voor de herkomst van het geld. De rechtbank legde een taakstraf op van 100 uren, met de mogelijkheid van vervangende hechtenis indien de taakstraf niet naar behoren werd verricht.

De rechtbank hield rekening met de overschrijding van de redelijke termijn van berechting en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, wat leidde tot een vermindering van de taakstraf. De uitspraak benadrukt het belang van bewijsvoering in strafzaken en de noodzaak voor verdachten om een legale herkomst van hun vermogen aan te tonen.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Team strafrecht
Zittingsplaats Zutphen
Parketnummer : 05/880859-17
Datum uitspraak : 3 december 2020
Tegenspraak
vonnis van de meervoudige kamer
in de zaak van
de officier van justitie
tegen
[verdachte],
geboren op [geboortedag] 1980 te [geboorteplaats] ,
wonende te [adres 1] .
Raadsvrouw: mr. L.S. ter Haar, advocaat te Harderwijk.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van
28 mei 2020, 13 augustus 2020, 5 november 2020 en 19 november 2020.

1.De inhoud van de tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 23 maart 2017 te Aalten, in elk geval in Nederland,
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
ongeveer 98 880 euro, in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan een
ander dan aan verdachte en/of zijn mededaders toebehoorde, te weten aan de
[bank] (filiaal [plaats] gelegen aan de [adres 2] ), in elk geval aan een
ander of aan anderen dan aan verdachte en/of zijn mededaders,
heeft weggenomen
met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen,
terwijl verdachte en/of zijn mededaders zich de toegang tot de plaats van het
misdrijf heeft/hebben verschaft en/of die hoeveelheid geld onder zijn/hun
bereik heeft/hebben gebracht door middel van een of meer valse sleutels,
door gebruikmaking van een of meer toegangscodes en/of gebruikmaking van een
of meer kluissleutels tot welk gebruik verdachte en/of zijn mededaders niet
gerechtigd was/waren;
2.
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 november 2016
tot en met 13 juni 2017 te Arnhem, in elk geval in Nederland,
een voorwerp, te weten een geldbedrag tot een totaalbedrag van 15479,13 euro,
althans enig geldbedrag,
heeft overgedragen en/of omgezet, en/of van voorwerpen gebruik heeft gemaakt
door de aanschaf van onder meer:
- meubelen bij [bedrijf 1] ten bedrage van eenmaal 72,79 en eenmaal 915,- euro,
- meubelen bij [bedrijf 2] ten bedrage van 1883,89 euro,
- vloer bij [bedrijf 2] ten bedrage van 1852,95 euro,
- televisie bij [bedrijf 3] ten bedrage van 579,- euro,
- halsketting bij [bedrijf 4] ten bedrage van 800,- euro en/of
door geldstortingen te verrichten op rekening van zijn dochter [naam 1]
tot een totaalbedrag van 9375,50 euro,
terwijl hij wist dat bovenomschreven geldbedragen - onmiddellijk of middellijk
- afkomstig waren uit enig misdrijf.
2. Overwegingen ten aanzien van het bewijs [1]
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gesteld dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten.
De officier van justitie heeft aangevoerd dat verdachte en medeverdachte [medeverdachte] leugenachtig hebben verklaard om hun aandeel in de diefstal te verhullen. Hun verklaringen kunnen in die hoedanigheid voor het bewijs van het tenlastegelegde onder feit 1 worden gebruikt. De leugenachtige verklaringen van verdachte en medeverdachte, de data van de telefoons, de GPS-data van de tablet, de wijze waarop de diefstal heeft plaatsgevonden, de getuigenverklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] en de verklaringen van medewerkers van [naam 4] , in onderlinge samen bezien, maken dat alles erop wijst dat verdachte en medeverdachte [medeverdachte] betrokken waren bij de onder feit 1 ten laste gelegde diefstal.
Ten aanzien van feit 2 heeft de officier van justitie aangevoerd dat verdachte gebruik heeft gemaakt van het uit de diefstal afkomstige geld, door dit geld om te zetten in voorwerpen. Ook het storten van geld op de rekening van zijn dochter kan als witwassen worden gekwalificeerd. Het van diefstal afkomstige geld is vermengd geraakt met het overige contante vermogen van verdachte en vormt een substantieel bedrag van het contante geld, waardoor het volledige geldbedrag dat is aangewend voor het doen van contante aankopen en het geldbedrag dat contant is gestort op de bankrekening van zijn dochter als middellijk of onmiddellijk afkomstig uit enig misdrijf dient te worden aangemerkt. Het gaat dan om een bedrag van € 15.479,13.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft vrijspraak bepleit van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten. Ten aanzien van feit 1 heeft de verdediging aangevoerd dat nergens uit blijkt dat verdachte in of bij de geldautomaat in kwestie is geweest of dat hij over enige code of sleutel beschikte. Evenmin zijn sporen van hem aangetroffen in de [merk auto] . Er kan geen nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en de medeverdachte(n) worden aangetoond. Ook blijkt nergens uit dat verdachte enig belang of motief zou hebben voor het plegen van een dergelijk feit. Op basis van de gegevens in het dossier kan niet wettig en zeker niet overtuigend worden bewezen dat verdachte een strafbaar feit heeft gepleegd.
Voor wat betreft feit 2 heeft de verdediging aangevoerd dat niet kan worden vastgesteld, noch wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan enige vorm van witwassen. Verdachte beschikte grotendeels over het contante geld, omdat dat opgespaard was uit salaris.
De beoordeling door de rechtbank
Feit 1
De rechtbank stelt op basis van het dossier vast dat op 23 maart 2017 bij de [bank] in [plaats] uit de bevoorradings- en onderhoudsruimte van de geldopnameautomaten een geldbedrag van € 98.880,-- is weggenomen. Op grond van het thans voorliggende dossier kan de rechtbank niet vaststellen dat verdachte en medeverdachte [medeverdachte] degenen zijn geweest die in genoemde ruimte zijn geweest en daaruit het geldbedrag hebben weggenomen. De rechtbank is, anders dan de officier van justitie heeft aangevoerd, van oordeel dat de verklaring van verdachte niet kan bijdragen aan de bewijsmotivering. Voor het gebruiken van een door verdachte afgelegde kennelijk leugenachtige verklaring voor het bewijs moet de rechtbank namelijk aan de hand van wettige bewijsmiddelen kunnen aantonen dat de verklaring van verdachte vals is. Daaruit blijkende feiten en omstandigheden moeten in strijd zijn met de verklaring van verdachte en de juistheid ervan uitsluiten. De vaststelling dat een verklaring vals is, moet dus worden gebaseerd op minimaal één ander bewijsmiddel. Naar het oordeel van de rechtbank zijn er geen wettige bewijsmiddelen voorhanden op basis waarvan de rechtbank kan aantonen dat de verklaring van verdachte vals is, waardoor de juistheid van zijn verklaring niet kan worden uitgesloten. Dat een verklaring hoogst onaannemelijk is, of dat de afgelegde verklaring geen steun vindt in enig bewijsmiddel, is onvoldoende voor een oordeel dat die verklaring kennelijk leugenachtig is in de zin als hiervoor bedoeld.
Concluderend is de rechtbank van oordeel dat niet wettig kan worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het tenlastegelegde onder feit 1, waardoor verdachte daarvan zal worden vrijgesproken.
Feit 2
Op 13 juni 2017 heeft een doorzoeking plaatsgevonden in de woning aan de [adres 1] (
opmerking rechtbank: dit betreft het woonadres van verdachte). In de keukenlade van het keukenblok zijn meerdere aankoopnota’s aangetroffen die cashbetalingen betroffen en waren gedateerd na 23 maart 2017: [2]
Bedrijf
Datum
Bedrag
[bedrijf 1]
13 april 2017
€ 72,79
[bedrijf 2]
11 april 2017
€ 1883,89
[bedrijf 2]
11 april 2017
€ 1853,95
[bedrijf 4]
7 april 2017
€ 800,--
[bedrijf 1]
14 april 2017
€ 915,--
[bedrijf 3]
14 april 2017
€ 579,--
Uit een transactieoverzicht over de periode van 1 november 2016 tot 13 juni 2017 van een rekening van de dochter van verdachte, [naam 1] , blijkt dat in totaal € 9.375,50 op die rekening is gestort. Na een aantal stortingen zijn diverse rekeningen betaald die zijn gelieerd aan verdachte, zoals betalingen aan [naam 2] hypotheken, het CJIB en NLE. [3]
Uit onderzoek naar de bij de Belastingdienst bekende rekeningen van verdachte en aan hem gelieerde relaties volgt dat in de periode van 1 november 2016 tot 13 juni 2017 € 3.500,-- contant is opgenomen van de betaalrekening van verdachte. [4]
Op basis van het voorgaande stelt de rechtbank vast dat door verdachte in de periode van 1 november 2016 tot 13 juni 2017 in totaal € 15.480,13 contant is uitgegeven, dan wel gestort op de rekening van zijn dochter. Verder stelt de rechtbank vast dat in die periode € 3.500,--contant van de betaalrekening is opgenomen door verdachte. Er is dus € 11.980,13 meer contant uitgegeven dan opgenomen van de bekende rekeningen. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het vermoeden is gerechtvaardigd dat sprake is van witwassen en dat daarom van verdachte mag worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de legale herkomst van het geld waarmee diverse aankopen contant zijn betaald en dat op de rekening van zijn dochter is gestort. Deze verklaring dient concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk te zijn.
Verdachte heeft bij de politie verklaard dat hij het uitgegeven geld heeft gespaard. Vervolgens heeft verdachte bij de rechter-commissaris en daarna ook bij de politie verklaard dat hij het geld heeft verdiend met de verkoop van wiet. Ter terechtzitting heeft verdachte zich op dit punt op zijn zwijgrecht beroepen.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte met zijn verklaringen onvoldoende tegenwicht aan het vermoeden van witwassen heeft geboden, waardoor dit vermoeden blijft bestaan. Wat er ook zij van zijn verklaring over het verkopen van wiet, verdachte heeft in ieder geval geen concrete, eenduidige, verifieerbare en op voorhand niet (hoogst) onwaarschijnlijke verklaring gegeven voor een legale herkomst van het uitgegeven en gestorte geld.
De rechtbank kan op basis van het voorgaande niet anders dan concluderen dat het totaal contant uitgegeven en gestorte geldbedrag van € 15.480,13 onmiddellijk of middellijk van misdrijf afkomstig is en dat verdachte dat wist. Het niet te verklaren contant uitgegeven geldbedrag van € 11.980,13 vormt een substantieel bedrag van het totaal contant uitgegeven en gestorte geldbedrag, waardoor het van misdrijf afkomstige geldbedrag niet meer als zodanig te identificeren valt. Er is dan ook sprake van vermenging van het contante vermogen, wat vervolgens deels is omgezet door de aanschaf van diverse goederen. Daarnaast is een deel van het contante vermogen overgedragen door het te storten op de rekening van de dochter van verdachte. Door het contante vermogen om te zetten en over te dragen, is er ook gebruik van gemaakt. Het onder feit 2 ten laste gelegde witwassen is naar het oordeel van de rechtbank dan ook wettig en overtuigend bewezen.

3.Bewezenverklaring

Naar het oordeel van de rechtbank is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 tenlastegelegde heeft begaan, te weten dat:
2.
hij op
een of meertijdstippen in
of omstreeksde periode van 1 november 2016
tot en met 13 juni 2017 te Arnhem, in elk geval in Nederland,
een voorwerp, te weten
een geldbedrag tot een totaalbedrag van 15479,13 euro,
althansenig geldbedrag,
heeft overgedragen en/of omgezet, en/of van voorwerpen gebruik heeft gemaakt
door de aanschaf van onder meer:
- meubelen bij [bedrijf 1] ten bedrage van eenmaal 72,79 en eenmaal 915,- euro,
- meubelen bij [bedrijf 2] ten bedrage van 1883,89 euro,
- vloer bij [bedrijf 2] ten bedrage van 1852,95 euro,
- televisie bij [bedrijf 3] ten bedrage van 579,- euro,
- halsketting bij [bedrijf 4] ten bedrage van 800,- euro en
/of
door geldstortingen te verrichten op rekening van zijn dochter [naam 1]
tot een totaalbedrag van 9375,50 euro,
terwijl hij wist dat bovenomschreven geldbedragen - onmiddellijk of middellijk
- afkomstig waren uit enig misdrijf.
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
Wat meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard, is niet bewezen.
Verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

4.De kwalificatie van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde levert op:
Ten aanzien van feit 2:
Witwassen

5.De strafbaarheid van het feit

Het feit is strafbaar.

6.De strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar, nu geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit.

7.Overwegingen ten aanzien van straf en/of maatregel

Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geëist dat verdachte ter zake van het onder 1 en 2 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negen maanden, met aftrek van de tijd in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft geen strafmaatverweer gevoerd, gelet op de bepleite vrijspraak.
De beoordeling door de rechtbank
De rechtbank heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon en de omstandigheden van de verdachte zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, waarbij onder meer is gelet op:
- het uittreksel justitiële documentatie van 19 oktober 2020;
- een voorlichtingsrapportage van Reclassering Nederland van 19 maart 2020.
De rechtbank heeft bij de straftoemeting in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het witwassen van een bedrag van € 15.480,13 en dus geprobeerd inkomsten uit misdrijf te onttrekken aan het zicht van justitie en de Belastingdienst. Witwassen vormt een bedreiging van de legale economie en tast de integriteit van het financiële en economische verkeer aan. Verdachte heeft zich met zijn handelen enkel laten leiden door zijn eigen financieel gewin. Het gaat dan ook om een ernstig feit.
Voor het bepalen van de straf heeft de rechtbank aansluiting gezocht bij de oriëntatiepunten voor fraude van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht. Bij een benadelingsbedrag van
€ 10.000,-- tot € 70.000,-- is het oriëntatiepunt twee tot vijf maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf of een taakstraf.
Verdachte heeft geen strafblad en uit het reclasseringsadvies volgt dat hij zijn leven op alle leefgebieden op de rit heeft. De reclassering schat het recidiverisico in als laag en vindt interventies of toezicht niet nodig. Gelet hierop en op het benadelingsbedrag van € 15.480,13 neemt de rechtbank als uitgangspunt een onvoorwaardelijke taakstraf van 120 uren.
De rechtbank overweegt verder dat in artikel 6, eerste lid van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) het recht van iedere verdachte is gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. In deze procedure is de op redelijkheid te beoordelen termijn aangevangen op 13 juni 2017, het moment waarop verdachte werd aangehouden en in verzekering werd gesteld. Op 28 mei 2020 is de zaak voor het eerst door de rechtbank behandeld, middels een regiezitting. Naar aanleiding van die regiezitting is de zaak naar de rechter-commissaris verwezen in verband met het doen horen van door de verdediging opgegeven getuigen. De inhoudelijke behandeling heeft vervolgens op 5 november 2020 plaatsgevonden, waarna op 3 december 2020 vonnis wordt gewezen. Uitgaande van een redelijke termijn van twee jaren, is deze periode overschreden met ongeveer een jaar, wat niet aan de verdediging te wijten valt. Naar het oordeel van de rechtbank moet dit leiden tot vermindering van het aantal uren aan verdachte op te leggen taakstraf.
Alles afwegende acht de rechtbank een onvoorwaardelijke taakstraf van honderd uren passend, te vervangen door vijftig dagen hechtenis, met aftrek van de tijd in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht.

8.De toegepaste wettelijke bepalingen

De beslissing is gegrond op de artikelen 9, 22c, 22d en 420bis van het Wetboek van Strafrecht.

9.De beslissing

De rechtbank:
 spreekt verdachte vrij van het onder 1 ten laste gelegde feit;
 verklaart bewezen dat verdachte het onder 2 ten laste gelegde feit, zoals vermeld onder punt 3, heeft begaan;
 verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij;
 verstaat dat het aldus bewezenverklaarde oplevert het strafbare feit zoals vermeld onder punt 4;
 verklaart verdachte hiervoor strafbaar;
 veroordeelt verdachte wegens het bewezenverklaarde tot een
taakstrafgedurende
100 (honderd) uren, met bevel dat indien deze straf niet naar behoren wordt verricht vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 50 (vijftig) dagen;
 beveelt dat voor de tijd die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van de taakstraf in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van die straf uren in mindering worden gebracht volgens de maatstaf dat per dag in verzekering doorgebracht twee uren in mindering worden gebracht.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.M.J.M. Doon (voorzitter), mr. Y.M.J.I. Baauw en mr. D.S.M. Bak, rechters, in tegenwoordigheid van mr. L.R. van Damme, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 3 december 2020.

Voetnoten

1.Het bewijs is terug te vinden in het in de wettelijke vorm door [naam 3] van de politie Oost-Nederland, districtsrecherche Noord- en Oost-Gelderland, opgemaakte proces-verbaal, dossiernummer PL0600 2017132212, gesloten op 14 november 2017 en in de bijbehorende in wettelijke vorm opgemaakte processen-verbaal en overige schriftelijke bescheiden, tenzij anders vermeld. De vindplaatsvermeldingen verwijzen naar de pagina’s van het doorgenummerde dossier, tenzij anders vermeld.
2.Het proces-verbaal van bevindingen, p. 1484.
3.Het proces-verbaal van bevindingen, p. 1030-1031.
4.Het proces-verbaal van bevindingen, p. 1024-1025; het proces-verbaal van bevindingen, p. 1028.