ECLI:NL:RBGEL:2020:5775

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
6 november 2020
Publicatiedatum
29 oktober 2020
Zaaknummer
8573382
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Studiekostenbeding in arbeidsovereenkomst en opleidingsregeling; toetsing aan criteria Hoge Raad

In deze zaak heeft de kantonrechter zich gebogen over een geschil tussen een nagelstyliste, [eiser], en haar werkgever, [gedaagde], over de terugbetalingsverplichting van studiekosten. [eiser] had in 2019 een arbeidsovereenkomst gesloten met [gedaagde], die ook een opleidingsregeling omvatte. Na een korte periode van dienstverband heeft [eiser] haar arbeidsovereenkomst beëindigd en weigerde zij de studiekosten te betalen die [gedaagde] haar in rekening had gebracht. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de studiekostenregeling niet in overeenstemming is met de criteria die de Hoge Raad heeft gesteld in eerdere arresten, waaronder de arresten Muller/Van Opzeeland. De terugbetalingsverplichting moet namelijk verminderen naar evenredigheid met het voortduren van de arbeidsovereenkomst na afronding van de opleiding, en moet duidelijk aan de werknemer zijn uiteengezet. De kantonrechter oordeelde dat het studiekostenbeding niet rechtsgeldig was, omdat het niet voldeed aan deze voorwaarden en bovendien in strijd was met de Wet Minimumloon. Hierdoor kon [gedaagde] de opleidingskosten niet verrekenen met het loon van [eiser]. De vordering van [eiser] om het netto-equivalent van haar brutoloon te ontvangen werd toegewezen, evenals de wettelijke verhoging en rente. De vordering in reconventie van [gedaagde] werd afgewezen, en hij werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK GELDERLAND
Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Nijmegen
zaakgegevens 8573382 \ CV EXPL 20-1848 \ 42693 \ 32568
uitspraak van
vonnis
in de zaak van
[eiser]
wonende te [woonplaats]
eisende partij in conventie
verwerende partij in reconventie
gemachtigde mr. F.M. Schmitz
procederende krachtens toevoegingsnummer [toevoegingsnummer]
tegen
[gedaagde]
wonende te [woonplaats]
gedaagde partij in conventie
eisende partij in reconventie
gemachtigde mr. R.M. Kerkhof
Partijen worden hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd.

1.De procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 14 augustus 2020 en de daarin genoemde processtukken
- de mondelinge behandeling van 7 oktober 2020.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] runt twee nagelsalons, een in [plaats 1] en een in [plaats 2].
2.2.
[eiser] was al nagelstyliste en heeft zich in 2019 tot [gedaagde] gewend met de vraag om bij hem te komen werken.
2.3.
Partijen hebben op 27 juni 2019 een ‘
opleidingsregeling’ (verder genoemd: opleidingsregeling) gesloten waarin het volgende staat.

Jij bent geïnteresseerd om als Styliste in dienst te treden bij [bedrijfsnaam]. Voordat wij je daartoe een concreet aanbod kunnen doen, moet je eerst een opleiding afronden welke bestaat uit een aantal modules.(…)
5. De kosten voor één lesdag bedragen € 121,00 inclusief BTW en inclusief het gebruik van gereedschappen maar exclusief de kosten van de te gebruiken producten.
De kosten voor Manicure met Gellak module is €735.00
De kosten voor pedicure met gellak module is €433.00
De kosten voor Dipping versteviging module is 735.00
(…)
8. De kosten voor de lesdagen worden gedragen door [bedrijfsnaam] met dien verstande dat voor jou een terugbetalingsverplichting geldt in de hierna genoemde gevallen en volgens de hierna genoemde regelingen.
9. Indien je de deelname aan een Module – ongeacht de reden – op jouw initiatief voortijdig beëindigt of indien je de Module niet met succes afrondt, geldt voor jou een terugbetalingsverplichting van 100% van de in bepaling 5 en 6 genoemde opleidings- en productkosten.
10. Indien [bedrijfsnaam] jou een aanbod doet om in dienst te treden en jij dat aanbod – ongeacht de reden – afwijst geldt voor jou een terugbetalingsverplichting van 100% van de in bepaling 5 en 6 genoemde opleidings- en productkosten.
11. Indien je na afronding van de opleiding bij [bedrijfsnaam] in dienst bent getreden en de arbeidsovereenkomst na afronding van een Module op enig moment eindigt op jouw initiatief of vanwege een aan jou gegeven ontslag op staande voet, dan wel, op verzoek van [bedrijfsnaam], door middel van ontbinding door de rechter van een aan jou verwijtbare reden, geldt voor jou een terugbetalingsverplichting van de in bepaling 5 genoemde opleidingskosten overeenkomstig de volgende regeling:
- indien de arbeidsovereenkomst eindigt op het moment dat een Module nog niet met succes is afgerond: 100% van de kosten van alle in de Module gevolgde lesdagen;
- indien de arbeidsovereenkomst eindigt nadat 1 of meer jaren nadat de opleiding met succes is afgerond zijn verstreken geldt er geen terugbetalingsverplichting meer.
Wij gaan er vanuit dat wij in de periode direct volgend op de (succesvolle afronding van) een Module het meeste profijt hebben van de in jou gedane investering. Hoe eerder nadien de arbeidsovereenkomst eindigt, hoe groter het nadeel dat wij daardoor lijden. Na 3 jaar gaan wij ervan uit dat wij de investering die wij met betrekking tot een Module in je hebben gedaan.
2.4.
Op 1 oktober 2019 is [eiser] in dienst getreden bij [gedaagde] als nagelstyliste. De module dipping was op dat moment nog niet afgerond.
2.5.
Op 16 oktober 2019 hebben partijen een ‘
arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd met ingebouwde proeftijd op basic van parttime’ gesloten. In de overeenkomst staat onder andere het volgende:

18. In afwijking van artikel 16 geldt voor werknemer een terugbetalingsverplichting van de kosten van door werknemer gevolgde opleidingen indien:
a.werknemer de opleiding niet met goed gevolg afrondt;
b. indien de arbeidsovereenkomst tussen partijen eindigt als de opleiding nog niet is voltooid;per module
Indien de arbeidsovereenkomst tussen partijen eindigt als de opleiding nog niet is voltooid, tenzij de arbeidsovereenkomst van rechtswege afloopt en niet verlengd wordt vanwege redenen die niet aan werknemer te verwijten zijn zoals economische redenen.
c. indien de arbeidsovereenkomst eindigt binnen 1 jaar na de voltooiing ervan
op initiatief van werknemer, dan wel op initiatief van werkgever op grond van verwijtbaar handelen aan de zijde van werknemer, ongeschiktheid voor de functie, een door werknemer gegeven dringende reden of een verstoorde arbeidsrelatie die in hoofdzaak val te wijten aan het gedrag van werknemer.(…)Indien de opleiding niet met goed gevolg en binnen de afgesproken termijn wordt voltooid dient werknemer 100% van de opleidingskosten aan werkgever terug te betalen.
Indien de terugbetalingsverplichting ontstaat vanwege de beëindiging van de arbeidsovereenkomst door een van partijen, geldt de volgende staffel:
- Indien de arbeidsovereenkomst eindigt terwijl de opleiding nog niet is voltooid dient werknemer 100% van de opleidingskosten te betalen aan werkgever.
- Indien de arbeidsovereenkomst eindigt binnen 1 jaar nadat de opleiding is voltooid dient werknemer 100% van de opleidingskosten terug te betalen aan werkgever.
2.6.
Op 16 november 2019 stuurde [eiser] een appje aan [gedaagde] waarin staat dat ze per direct stopt.
2.7.
[gedaagde] heeft op 20 november 2019 terug-geappt:
je gewerkte uren wordt verrekent met de opleiding en materiaal kosten.
2.8.
Op de salarisspecificatie van november 2019 van [eiser] staat een te ontvangen bedrag van € 851,60 bruto / € 806,85 netto.
2.9.
Op 30 november 2019 heeft [gedaagde] een factuur aan [eiser] verstuurd met een te betalen bedrag van € 1.396,65 voor het lesgeld van drie (studie)modules en materiaalkosten verminderd met € 806,35 aan
inhouden salaris.
2.10.
[gedaagde] heeft via een brief van DAS incasso van 14 februari 2020 [eiser] gesommeerd € 1.396,65 te betalen, alsmede incassokosten van € 209,50.
2.11.
Daarop heeft de gemachtigde van [eiser] per brief van 6 maart 2020 bezwaar gemaakt. In die brief heeft [eiser] meegedeeld geen studiekosten verschuldigd te zijn en de opleidingsregeling ontbonden / vernietigd en heeft zij verzocht om haar salaris van € 806,85 uitbetaald te krijgen.
2.12.
Partijen hebben elkaar niets betaald.

3.De vordering en het verweer in conventie

3.1.
[eiser] vordert dat de kantonrechter [gedaagde] veroordeelt om aan haar te betalen € 1.289,11, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 1.277,40 vanaf 1 juni 2020, met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten. De vordering bestaat uit een bedrag van € 851,60 bruto aan hoofdsom, € 425,80 aan wettelijke verhoging en totaal € 11,71 aan verschenen rente.
3.2.
[eiser] baseert haar vordering op de volgende – zakelijk weergegeven – stellingen. [eiser] heeft recht op uitbetaling van € 851,60 bruto voor haar werkzaamheden bij [gedaagde]. [eiser] heeft de opleidingsregeling ontbonden, omdat [gedaagde] geen echte opleiding heeft gegeven. [gedaagde] heeft daarom onterecht een beroep gedaan op de terugbetalingsregeling uit de opleidingsregeling. [gedaagde] is daarom ook de wettelijke verhoging en wettelijk rente verschuldigd.
3.3.
[gedaagde] voert verweer waarop, voor zover van belang voor de beslissing, hierna wordt ingegaan.

4.De vordering en het verweer in reconventie

4.1.
[gedaagde] vordert bij conclusie van antwoord dat de kantonrechter [eiser] veroordeelt om aan hem te betalen € 1.096,65.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft [gedaagde] zijn vordering (mondeling) vermeerderd met € 300,00.
4.2.
[gedaagde] baseert zijn vordering op de volgende – zakelijk weergegeven – stellingen. [eiser] heeft voor € 1.903,00 aan opleidingen gevolgd. Omdat zij binnen een jaar is weggegaan, moet zij deze kosten volledig terugbetalen. Gelet op het bedrag aan loon dat al is verrekend, moet [eiser] nog € 1.096,65 aan [gedaagde] betalen.
4.3.
[eiser] voert verweer waarop, voor zover van belang voor de beslissing, hierna wordt ingegaan.

5.De beoordeling van het geschil in conventie en in reconventie

5.1.
Omdat de vorderingen in conventie en in reconventie nauw met elkaar samenhangen, bespreekt de kantonrechter deze gezamenlijk.
5.2.
Tussen partijen staat vast dat [eiser] voor haar werkzaamheden in november 2019 recht heeft op een bedrag van € 851,60 bruto, zoals ook op de overgelegde salarisspecificatie staat.
5.3.
Het geschil draait om de vraag of [gedaagde] recht heeft op enig bedrag aan opleidingskosten, nu [gedaagde] een beroep doet op verrekening van de opleidingskosten met het loon.
5.4.
In zowel de opleidingsregeling als de arbeidsovereenkomst is tussen partijen een studiekostenbeding opgenomen. Het studiekostenbeding is niet specifiek geregeld in de wet. Door de rechtspraak (de arresten Muller/Van Opzeeland HR 10 juni 1983, NJ 1983/796 en HR 5 juni 1987, NJ 1987/795) zijn er beperkingen gesteld aan een dergelijk beding. Voor zover relevant in deze zaak en kort samengevat geldt dat het beding moet voldoen aan de volgende voorwaarden;
-de terugbetalingsverplichting dient te verminderen naar evenredigheid met het voortduren van de arbeidsovereenkomst na afronding van de opleiding (de glijdende schaal).
-de terugbetalingsregeling moet aan de werknemer duidelijk zijn uiteengezet.
-de redelijkheid en billijkheid kunnen meebrengen dat de werkgever zich daar niet op kan beroepen onder bepaalde omstandigheden.
Verder is bepaald dat bijzondere wettelijke bepalingen, zoals die van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, aan een dergelijke financiële regeling tussen partijen wettelijke grenzen kunnen stellen.
Daarnaast kan in het kader van artikel 7:611 BW meewegen of de arbeidsovereenkomst voor bepaalde of onbepaalde tijd geldt. Als het beding is opgenomen in een overeenkomst voor bepaalde tijd is de kans op nadelige effecten immers groter en mag van een goed werkgever worden verlangd dat deze de werknemer expliciet wijst op de nadelige effecten van het beding (zie in dit verband de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 januari 2017, ECLIN:NL:RBAMS:2017:65.)
5.5.
[gedaagde] heeft tevergeefs betoogd dat bovengenoemd toetsingskader niet van toepassing is op de rechtsverhouding tussen partijen. In zijn ogen zijn er twee verschillende en van elkaar te onderscheiden rechtsverhoudingen tussen partijen, namelijk de opleidingsregeling enerzijds en de arbeidsovereenkomst anderzijds. De opleidingsregeling geldt tussen partijen en staat buiten de arbeidsovereenkomst, zodat de beperkingen uit de rechtspraak niet op deze rechtsverhouding van toepassing zijn, aldus [gedaagde].
5.6.
[gedaagde] wordt in dit betoog niet gevolgd. Hij heeft, in tegenspraak met zijn betoog, ter zitting uitgelegd dat er samenhang is beoogd tussen de opleidingsregeling en de arbeidsovereenkomst. [gedaagde] wil toekomstige nagelstylistes die komen werken in zijn nagelsalons zelf opleiden. Hij investeert in hen en daarna verdient hij die investering terug als de betreffende nagelstyliste voor hem gaat werken. Die samenhang tussen de opleiding en arbeidsovereenkomst is ook te zien aan de tekst van beide overeenkomsten. In de opleidingsregeling wordt rekening gehouden met de mogelijkheid dat de leerling in dienst treedt bij [gedaagde]. In artikel 11 staat een terugbetalingsregeling, die er op neerkomt dat die vervalt als de leerling gedurende een jaar werkt voor [gedaagde]. In de arbeidsovereenkomst staat in artikel 18 ook een terugbetalingsregeling voor de werknemer met dezelfde strekking. Alleen al door die samenhang valt niet in te zien waarom alleen de terugbetalingsregeling uit de opleidingsregeling zou gelden. Partijen hebben vanaf het moment dat [eiser] in dienst is getreden bij [gedaagde] een arbeidsovereenkomst gesloten. Die arbeidsovereenkomst geldt dus ook tussen partijen. Het studiekostenbeding in zowel de arbeidsovereenkomst als de opleidingsregeling moet daarom worden beoordeeld aan de hand van het in de jurisprudentie ontwikkelde toetsingskader.
5.7.
Het studiekostenbeding is niet in overeenstemming met de door de Hoge Raad gegeven criteria. Zo is in het beding geen glijdende schaal opgenomen, waarbij de terugbetalingsverplichting naar evenredigheid vermindert met het voorduren van de arbeidsovereenkomst. Daarbij komt nog dat in het beding geen rekening wordt gehouden met de wettelijke beperkingen die de Wet Minimumloon aan de terugbetaling stelt. Dit heeft ook daadwerkelijk een uitwerking gehad die strijdig is met genoemde wet aangezien [gedaagde] de gevorderde kosten heeft verrekend met het aan [eiser] toekomende loon, waardoor [eiser] in het geheel geen inkomsten heeft genoten over de maand november 2019. Dit brengt met zich dat het studiekostenbeding niet rechtsgeldig is en [gedaagde] er dus geen beroep op kan doen. [gedaagde] kan daarom de opleidingskosten niet verrekenen met het door hem verschuldigde loon.
5.8.
Het beroep van [eiser] op ontbinding van de opleidingsregeling behoeft gezien het bovenstaande geen bespreking meer. De vordering in reconventie wordt afgewezen en in conventie wordt het netto-equivalent van € 851,60 aan brutoloon toegewezen.
5.9.
De gevorderde wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW is slechts over het netto-equivalent van het brutoloon toewijsbaar. Daarbij ligt het niet betalen van het loon binnen het bedrijfsrisico van de werkgever, zodat de maximale wettelijke verhoging van 50% wordt toegewezen.
5.10.
[eiser] is bij de berekening van de rente uitgegaan van brutobedragen. De wettelijke rente wordt daarom ook toegewezen over het netto-equivalent van het loon vanaf 1 december 2019 en, gelet op de aanmaning van 6 maart 2020, over de wettelijk verhoging vanaf 14 maart 2020.
5.11.
[gedaagde] wordt in conventie en in reconventie in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten dragen. Wegens het ontbreken van een wettelijke grondslag is een kostenveroordeling met de verplichting tot betaling van de explootkosten niet mogelijk. In reconventie zal, gelet op de samenhang met de conventie en het ontbreken van een conclusie van antwoord in reconventie, een half salarispunt worden toegekend.

6.De beslissing

De kantonrechter
in conventie
6.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen het netto-equivalent van € 851,60 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 december 2019 tot aan de dag van volledige betaling;
6.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen de wettelijke verhoging van 50% over het netto-equivalent van € 851,60 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 maart 2020 tot aan de dag van volledige betaling;
6.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, tot deze uitspraak aan de kant van [eiser] begroot op € 83,00 aan griffierecht en € 360,00 aan salaris voor de gemachtigde;
6.4.
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
6.5.
wijst het meer of anders gevorderde af;
in reconventie
6.6.
wijst de vordering af;
6.7.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, tot deze uitspraak aan de kant van [eiser] begroot op € 90,00 aan salaris voor de gemachtigde.
Dit vonnis is gewezen door de kantonrechter mr. S.E. Sijsma en in het openbaar uitgesproken op