ECLI:NL:RBGEL:2020:5306

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
5 oktober 2020
Publicatiedatum
8 oktober 2020
Zaaknummer
05/033310-19
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak verdachte in verkrachtingszaak wegens gebrek aan bewijs

In de zaak tegen de verdachte, die beschuldigd werd van verkrachting, heeft de rechtbank Gelderland op 8 oktober 2020 uitspraak gedaan. De verdachte had seks gehad met de aangeefster, maar de rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was om de beschuldiging van verkrachting te ondersteunen. De zaak werd behandeld in de meervoudige kamer van de rechtbank in Zutphen, na onderzoek op de terechtzittingen van 30 juli en 24 september 2020.

De tenlastelegging betrof een incident op 9 februari 2019 in Apeldoorn, waarbij de verdachte de aangeefster zou hebben gedwongen tot seksuele handelingen door middel van geweld en bedreiging. De officier van justitie stelde dat er wettig en overtuigend bewijs was voor de schuld van de verdachte, terwijl de verdediging aanvoerde dat de seksuele handelingen met wederzijds goedvinden plaatsvonden.

De rechtbank concludeerde dat er geen overtuigend bewijs was voor de dwang die vereist is voor een veroordeling op basis van artikel 242 van het Wetboek van Strafrecht. De verklaringen van de aangeefster waren inconsistent en er ontbraken cruciale bevestigingen in het dossier. De rechtbank sprak de verdachte vrij van het ten laste gelegde feit en verklaarde de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk, aangezien de verdachte was vrijgesproken.

Dit vonnis is gewezen door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken op 8 oktober 2020.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Team strafrecht
Zittingsplaats Zutphen
Parketnummer : 05.033310.19
Datum uitspraak : 8 oktober 2020
Tegenspraak
vonnis van de meervoudige kamer
in de zaak van
de officier van justitie
tegen
[verdachte] ,
geboren op [geboortedag] 1991 te [geboorteplaats] ( [land van herkomst] ),
wonende [adres] .
Raadsman: mr. W.L.M. Fleuren, advocaat te Apeldoorn.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 30 juli 2020 en 24 september 2020.

1.De inhoud van de tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 9 februari 2019 te Apeldoorn, in ieder geval in Nederland, door geweld en/of één of meer andere feitelijkheden en/of door bedreiging met geweld en/of met één of meer andere feitelijkheden, een persoon, te weten [benadeelde] , heeft gedwongen tot het ondergaan van een of meer handelingen die bestonden uit of mede bestonden uit het seksueel binnendringen van haar lichaam, te weten het brengen van zijn penis in haar vagina, waarbij dat geweld en/of die één of meer andere feitelijkheden en/of door bedreiging met geweld en/of met één of meer andere feitelijkheden er in hebben bestaan dat verdachte
- die [benadeelde] bij haar handen heeft vastgepakt en in bedwang heeft gehouden;
- die [benadeelde] op een bed heeft gegooid;
- de kleding van die [benadeelde] heeft uitgetrokken;
- die [benadeelde] heeft geslagen en gebeten;
- die [benadeelde] de mond heeft gesnoerd;
- die [benadeelde] heeft gezegd dat ze beter kon meewerken en het beter kon accepteren,
terwijl verdachte daarbij meermalen voorbij is gegaan aan het verbale en/of fysieke verzet van die [benadeelde] .

2.Overwegingen ten aanzien van het bewijs

Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gesteld dat wettig en overtuigend bewezen kan worden geacht dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het ten laste gelegde feit.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat de seks tussen verdachte en aangeefster met wederzijds goedvinden heeft plaatsgevonden en dat verdachte daarom vrijgesproken dient te worden.
Beoordeling door de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat door verdachte niet wordt ontkend dat er tussen hem en aangeefster seksuele handelingen hebben plaatsgevonden die mede hebben bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam van aangeefster. Verdachte betwist echter dat sprake zou zijn geweest van dwang, hetgeen, aldus het bepaalde in artikel 242 van het Wetboek van Strafrecht, kan bestaan uit geweld of een andere feitelijkheid of bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid. Van dwingen is sprake wanneer men toelaat wat men zonder dwang niet zou hebben toegelaten. Van dwang in de zin van artikel 242 van het Wetboek van Strafrecht kan slechts sprake zijn indien de verdachte opzettelijk heeft veroorzaakt dat het slachtoffer de handelingen tegen haar wil heeft ondergaan. Bovendien moet dit blijken uit de zich in het dossier bevindende bewijsmiddelen.
De rechtbank acht, voor de beantwoording of er sprake was van dwang, een aantal aspecten van belang. Het informatieve gesprek en de aangifte vormen het vertrekpunt van het strafrechtelijk onderzoek.
De rechtbank stelt vast dat er voor essentiële punten in de verklaringen van aangeefster geen bevestiging in het dossier aanwezig is. Zo heeft aangeefster verklaard dat zij voorafgaande aan en tijdens de seksuele handelingen door toedoen van verdachte letsel heeft opgelopen. Uit het proces-verbaal van sporenonderzoek blijkt dat wel enig letsel bij aangeefster is geconstateerd, namelijk een kleine verwonding in haar mond aan de linkerwang, een bijtwond op de linkerwang, een kleine zwelling in het gezicht en een blauwe plek op haar linkerarm. Uit het dossier blijkt echter niet wanneer het geconstateerde letsel zou zijn veroorzaakt en hoe dit kan zijn veroorzaakt, bijvoorbeeld door slaan of stompen. Ook blijkt uit het dossier niet dat het bijtletsel op de wang door toedoen van verdachte is veroorzaakt.
Evenmin blijkt uit het dossier dat grote plukken haar op het bed zijn aangetroffen en dat onderzoek is gedaan aan de hoofdhuid van het slachtoffer, wat zou kunnen bevestigen dat daar (plukken) haren uitgetrokken zouden zijn.
Verder heeft aangeefster wisselend verklaard in welke ruimte zij de pil zou hebben geslikt en wie van hen beiden de vertrektijden van de laatste bus heeft nagekeken. De telefoons van aangeefster en verdachte zijn weliswaar op belgedrag onderzocht, maar niet blijkt dat onderzoek is gedaan naar de zoekgeschiedenis op (één) van de telefoons naar mogelijke vertrektijden, die de lezing van aangeefster op dat punt zou kunnen bevestigen. Dit alles maakt het naar het oordeel van de rechtbank moeilijk om de verklaringen van aangeefster op waarheid te schatten.
Verder heeft het onderzoek van de telefoons betrekking op de periode voorafgaande aan het moment dat verdachte bij aangeefster aankwam. Gebleken is dat verdachte aangeefster twee keer heeft gebeld en dat zij verdachte zes berichten heeft gestuurd. Er zijn geen inhoudelijke teksten van de verzonden berichten beschreven die mogelijk als ondersteunend bewijs zouden kunnen bijdragen.
Bij dit alles komt dat de rechtbank het moeilijk kan plaatsen dat aangeefster na een verkrachting nog uitgebreid een min of meer zakelijk en op voorhand niet essentieel lijkend telefoongesprek zou hebben gevoerd, alvorens de politie te bellen en vervolgens overstuur de straat op te gaan.
De rechtbank is er alles overziende niet van overtuigd dat verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan. De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken.
De benadeelde partij [benadeelde] heeft zich in het strafproces gevoegd ter verkrijging van schadevergoeding ter zake van het tenlastegelegde feit. Gevorderd wordt een bedrag van € 4.549,34.
Nu de verdachte wordt vrijgesproken zal de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk worden verklaard.

4.De beslissing

De rechtbank:
• verklaart niet bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij.
De beslissing op de vordering van de benadeelde partij
• bepaalt dat de benadeelde partij [benadeelde] in haar vordering niet-ontvankelijk is en dat deze slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
Dit vonnis is gewezen door mr. T.N. Ritzer, voorzitter, mr. D.S.M. Bak en mr. E.H.T. Rademaker, rechters, in tegenwoordigheid van A.B.M. Jansen, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 8 oktober 2020.