In de zaak tegen de verdachte, die beschuldigd werd van verkrachting, heeft de rechtbank Gelderland op 8 oktober 2020 uitspraak gedaan. De verdachte had seks gehad met de aangeefster, maar de rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was om de beschuldiging van verkrachting te ondersteunen. De zaak werd behandeld in de meervoudige kamer van de rechtbank in Zutphen, na onderzoek op de terechtzittingen van 30 juli en 24 september 2020.
De tenlastelegging betrof een incident op 9 februari 2019 in Apeldoorn, waarbij de verdachte de aangeefster zou hebben gedwongen tot seksuele handelingen door middel van geweld en bedreiging. De officier van justitie stelde dat er wettig en overtuigend bewijs was voor de schuld van de verdachte, terwijl de verdediging aanvoerde dat de seksuele handelingen met wederzijds goedvinden plaatsvonden.
De rechtbank concludeerde dat er geen overtuigend bewijs was voor de dwang die vereist is voor een veroordeling op basis van artikel 242 van het Wetboek van Strafrecht. De verklaringen van de aangeefster waren inconsistent en er ontbraken cruciale bevestigingen in het dossier. De rechtbank sprak de verdachte vrij van het ten laste gelegde feit en verklaarde de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk, aangezien de verdachte was vrijgesproken.
Dit vonnis is gewezen door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken op 8 oktober 2020.