Uitspraak
RECHTBANK GELDERLAND
1.Het procesverloop
- het verzoekschrift ter griffie ingekomen op 21 april 2020
- het verweerschrift ter griffie ingekomen op 4 juni 2020
- de griffiersaantekeningen van de op 13 augustus 2020 gehouden zitting, met daaraan gehecht de spreekaantekeningen van F. Krougman
2.De feiten
3.Het geschil
“voor recht te verklaren dat verweerder althans NN op adequate wijze dat wil zeggen maandelijks (de gemachtigde) van verzoeker dient te bevoorschotten met een redelijk bedrag aan buitengerechtelijke kosten ex artikel 6:96 lid 2 sub c van het Burgerlijk Wetboek tot aan het moment dat een eindregeling is bereikt en voorts verweerder althans NN te veroordelen tot betaling van de tot heden gedeclareerde en (deels) onbetaald gebleven kosten ter hoogte van € 2.568,41 terzake van voormelde redenen en alle andere aan te voeren pendente litis en veroordeling van NN in de begrote buitengerechtelijke kosten van deze procedure ad € 6.517,50 althans een door uw rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag.”
4.De beoordeling van het verzoek
bezien of een andere regeling mogelijk is”) en werd op zijn wenken bediend doordat NN -hoewel het dossier feitelijk nog steeds leeg was- haar bod aanmerkelijk verhoogde van € 3.250,- naar € 4.680,-. Dat was slechts € 322,- minder dan het op de laatste schadestaat van [verzoeker] aangegeven schadebedrag. Het is dan niet alleen een kwestie van fatsoen om de wederpartij over dat bod tenminste nog iets te laten weten voordat een gerechtelijke procedure wordt gestart. In het licht van het doel van de deelgeschilprocedure mag van een redelijk handelend en redelijk bekwame schaderegelaar ook worden verlangd dat een (al) lopend onderhandelingsproces niet zo abrupt wordt afgebroken.