ECLI:NL:RBGEL:2020:5221

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
29 september 2020
Publicatiedatum
5 oktober 2020
Zaaknummer
C/05/375839 / KG RK 20/651
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot wraking van rechters in strafzaak wegens tardief indienen

In deze zaak heeft de rechtbank Gelderland op 29 september 2020 uitspraak gedaan op een verzoek tot wraking van de rechters in een strafzaak tegen verzoeker. Het wrakingsverzoek was ingediend door verzoeker, bijgestaan door zijn advocaten mr. G.J. Gerrits en mr. S.F.W. van ‘t Hullenaar, en was gericht tegen de rechters mr. A.J.H. Steenweg, mr. Y.H.M. Marijs en mr. M.A. Jansen-van Leeuwen. De rechtbank heeft geoordeeld dat verzoeker niet-ontvankelijk is in zijn verzoek tot wraking, omdat het verzoek te laat was ingediend. Verzoeker had geen redelijke verklaring gegeven voor het tijdsverloop tussen het moment dat de feiten en omstandigheden die aanleiding gaven tot het indienen van het wrakingsverzoek bekend werden en het daadwerkelijke indienen van het verzoek. De rechtbank heeft vastgesteld dat de omstandigheden die verzoeker aanvoerde, hem en zijn raadsman bekend waren op de terechtzitting van 28 augustus 2020, waar de beslissing van de rechters werd genomen. De rechtbank oordeelde dat het wrakingsverzoek pas vier dagen later, op 1 september 2020, was ingediend, zonder dat hiervoor een redelijke verklaring was gegeven. De rechtbank heeft verder overwogen dat de vrees voor partijdigheid van de rechters niet objectief gerechtvaardigd was, en dat de beslissing van de rechtbank om het verzoek tot voeging van bepaalde stukken aan het procesdossier af te wijzen, niet getuigde van partijdigheid. De rechtbank heeft de beslissing openbaar uitgesproken en aangegeven dat tegen deze beslissing geen rechtsmiddel openstaat.

Uitspraak

beslissing
RECHTBANK GELDERLAND, locatie Arnhem
Wrakingskamer
zaaknummer: C/05/375839 / KG RK 20/651
Beslissing van 29 september 2020
van de meervoudige wrakingskamer van de rechtbank op het verzoek van
[verzoeker] ,
wonende te [adres] ,
[adres] ,
advocaten: mr. G.J. Gerrits en mr. S.F.W. van ‘t Hullenaar,
hierna te noemen: verzoeker, strekkende tot de wraking van
mr. A.J.H. Steenweg, mr. Y.H.M. Marijs en mr. M.A. Jansen-van Leeuwen,
rechters in deze rechtbank, hierna te noemen: de rechters.

1.De procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het schriftelijke wrakingsverzoek met bijlagen van 1 september 2020;
  • de schriftelijke reactie van de rechters van 8 september 2020;
  • de aantekeningen van de griffier van de mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek op 15 september 2020;
  • de bij die gelegenheid door mr. Gerrits voorgedragen pleitnota.
Bij de mondelinge behandeling zijn verschenen:
  • verzoeker, bijgestaan door zijn raadslieden mr. G.J. Gerrits en mr. S.F.W. van ‘t Hullenaar, beiden advocaat te Arnhem;
  • de raadsman van de benadeelde partij, mr. H. den Otter;
  • de rechters met uitzondering van mr. M.A. Jansen-van Leeuwen, die heeft laten weten niet te kunnen verschijnen in verband met een andere zitting.
De officier van justitie heeft de wrakingskamer bericht niet te zullen verschijnen bij de mondelinge behandeling. Zij heeft schriftelijk geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van verzoeker, omdat het wrakingsverzoek tardief is.

2.Het wrakingsverzoek

2.1
Het verzoek strekt tot wraking van de rechters in de zaak met parketnummer 05/125772-19 tegen verzoeker als verdachte. Het verzoek is ingediend naar aanleiding van de beslissing van de rechters van 28 augustus 2020 op een verzoek tot voeging aan het procesdossier van de auditieve opnames van het informatieve gesprek zeden en de aangifte van aangeefster.
Aan de behandeling en de beslissing is, voor zover hiervoor van belang, het volgende voorafgegaan.
Op 28 februari 2020 heeft verzoeker de officier van justitie verzocht om kopieën van de auditieve registraties van het informatieve gesprek zeden en de aangifte tegen verzoeker teneinde hiervan kennis te kunnen nemen en deze zo nodig toe te voegen aan het procesdossier. De officier van justitie heeft dit geweigerd en heeft op 6 april 2020 de raadsman te kennen gegeven dat hij de opnamen kon komen beluisteren op het politiebureau. Dezelfde dag heeft de raadsman de officier van justitie verzocht om dit standpunt te herzien. De officier van justitie heeft dit geweigerd. De raadsman heeft daarop bij de rechter-commissaris een bezwaarschrift ingediend. De rechter-commissaris heeft dit bezwaarschrift op 22 mei 2020 ongegrond verklaard. Op 13 juli 2020 heeft de raadsman de voorzitter van de meervoudige kamer verzocht om bij wijze van voorzittersbeslissing te bepalen dat de officier van justitie de eerder verzochte kopieën diende te verstrekken aan de raadsman. Daarop is afwijzend beslist. Op 21 augustus 2020 heeft de raadsman de officier van justitie verzocht om de auditieve registraties te voegen bij de processtukken. Dit heeft de officier van justitie geweigerd.
Het onderzoek ter terechtzitting tegen verzoeker is aangevangen op 28 augustus 2020 om 09:00 uur. Tijdens de behandeling heeft de raadsman een preliminair verweer gevoerd, strekkende tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in verband met de weigering van de officier van justitie om de hiervoor meermaals aangehaalde auditieve registraties te voegen. De rechtbank heeft dit preliminair verweer ter zitting verworpen. Vervolgens heeft de raadsman de rechtbank verzocht te bepalen dat de auditieve registraties alsnog bij het procesdossier zouden worden gevoegd. De rechtbank heeft dit verzoek gemotiveerd afgewezen. Het onderzoek ter terechtzitting is vervolgens geschorst teneinde het informatieve gesprek en de aangifte [naam] te laten uitwerken.
Op 28 augustus 2020, 17:17 uur, heeft de raadsman de rechtbank per e-mail verzocht om voor 1 september 11:00 uur te bevestigen dat de grond voor afwijzing van zijn verzoek inderdaad gelegen was in het beschermen van de persoonlijke levenssfeer van aangeefster. De rechtbank heeft dit op 1 september 2020 schriftelijk aan de raadsman bevestigd.
2.2
Verzoeker heeft blijkens het schriftelijke verzoek, zoals toegelicht bij de mondelinge behandeling, het volgende aan zijn verzoek ten grondslag gelegd. Het aan de afwijzing ten grondslag leggen van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van aangeefster en haar partner, getuigt volgens verzoeker van een onjuiste rechtsopvatting. Daarnaast kan de motivering van deze beslissing in het licht van alle omstandigheden van het geval en naar objectieve maatstaven gemeten niet anders worden verstaan dan als blijk van vooringenomenheid van de rechters die haar hebben gegeven. Hiertoe is aangevoerd dat nergens uit kan blijken dat de belangen van aangeefster en haar partner geschonden zouden kunnen worden bij kennisneming van de auditieve registraties en voeging daarvan aan het procesdossier. Evenmin kan blijken dat aangeefster en haar partner aanspraak hebben willen maken op bescherming van hun persoonlijke levenssfeer door het niet voegen van de auditieve registraties aan het procesdossier. Ook de officier van justitie heeft in de discussie omtrent het voegen van de auditieve registraties aan het procesdossier nooit een beroep gedaan op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van aangeefster. Ten slotte is aangevoerd dat de rechtbank op de stoel van het Openbaar Ministerie is gaan zitten. Zij laat met de afwijzing immers de onwettige beslissing van de officier van justitie in stand om de auditieve registraties niet bij het procesdossier te voegen zonder dat de officier van justitie daartoe over een machtiging van de rechter-commissaris beschikt. De beslissing van de rechtbank levert daarmee een zwaarwegende aanwijzing op voor het oordeel dat de vrees van verzoeker voor partijdigheid van de rechters objectief gerechtvaardigd is en dat de rechtbank partij trekt voor aangeefster.
2.3
De rechters hebben laten weten niet in de wraking te berusten en hebben verder als volgt op het verzoek gereageerd. Dat de strafkamer anders heeft beslist dan namens verzoeker is verzocht, betekent niet dat de strafkamer partijdig is, ook niet met de gegeven motivering. De strafkamer heeft bedoeld zowel de belangen van verzoeker als die van aangeefster te respecteren bij de beoordeling van de vraag van welke stukken voeging aan het procesdossier noodzakelijk is voor de door de strafkamer te nemen beslissingen. Daarbij is een afweging gemaakt tussen de belangen die de strafkamer gezien de aard van de zaak, in deze stand van de procedure en de voorhanden zijnde gegevens relevant vond. De strafkamer achtte het vervolgens noodzakelijk het informatieve gesprek zeden en de aangifte [naam] te laten uitwerken, zodat de op dit moment beschikbare zakelijke weergave van die stukken op juistheid en volledigheid kan worden getoetst. Hiermee wordt tegemoet gekomen aan het belang van verzoeker. Het voegen van de auditieve registraties aan het procesdossier acht de strafkamer hiervoor niet noodzakelijk, gelet op de privacy van aangeefster.

3.De beoordeling

3.1
Een rechter kan alleen gewraakt worden als zich omstandigheden voordoen waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Daarvan is sprake als de rechter jegens een procesdeelnemer vooringenomen is of als de vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd is. Daarbij is het uitgangspunt dat een rechter wordt vermoed onpartijdig te zijn omdat hij als rechter is aangesteld. Voor het oordeel dat de rechterlijke onpartijdigheid toch schade lijdt, bestaat alleen grond in geval van bijzondere omstandigheden die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het aannemen van (de objectief gerechtvaardigde schijn van) partijdigheid. Uit de wet volgt dat de verzoeker die concrete omstandigheden moet aanvoeren en wel zodra deze aan hem bekend zijn geworden.
3.2
Op grond van artikel 513 lid 1 Wetboek van Strafvordering dient een wrakingsverzoek te worden gedaan zodra de feiten of omstandigheden die daarvoor aanleiding hebben gegeven aan verzoeker bekend zijn geworden. De door verzoeker aangevoerde omstandigheden zijn aan hem en zijn raadsman bekend geworden op de terechtzitting van 28 augustus 2020. Toen is immers in aanwezigheid van verzoeker en mr. Gerrits gemotiveerd op het verzoek beslist. Dat nadien per e-mail is verzocht om bevestiging van de motivering van de eerdere beslissing en hierop door de griffier van de strafkamer is geantwoord, maakt, wat er verder zij van deze correspondentie tussen raadsman en strafkamer, niet dat daarmee gezegd kan worden dat de feiten of omstandigheden die aan het verzoek ten grondslag zijn gelegd pas op 1 september 2020 verzoeker bekend zijn geworden. Dat is door verzoeker ook niet (gemotiveerd) gesteld.
3.3
Gelet op het door verzoeker geschetste en hiervoor onder 2.1 weergegeven voortraject, waarin meermalen hetzelfde verzoek aan de orde is geweest, mag van een procespartij, zoals de raadsman van verzoeker, worden verwacht dat hij rekening houdt met zowel een positieve als een negatieve beslissing op het op de terechtzitting (opnieuw) gedane verzoek. Indien een negatieve beslissing bij verzoeker leidt tot het standpunt dat van (de schijn van) partijdigheid sprake is, dient dit wrakingsverzoek op dat moment - als immers die feiten of omstandigheden verzoeker bekend zijn geworden - te worden ingediend. Dat is in dit geval niet gebeurd. Het verzoek is immers pas vier dagen later, op 1 september 2020, ingediend. Voor het tijdsverloop van 4 dagen is door verzoeker geen redelijke verklaring gegeven.
3.4
De verwijzing naar het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (ECLI:NL:HR:2010:BO5131) kan verzoeker niet baten. Vooropgesteld wordt dat de situatie die mede aanleiding vormde voor het wrakingsverzoek waarop het Gerechtshof in dat arrest heeft beslist - dat het (kennelijk enige tijd later toegestuurde) proces-verbaal van de strafzitting een volgens verzoeker onjuiste, in het nadeel van hem uitwerkende, weergave was van hetgeen op die zitting is geschied - zich in onderhavige zaak niet heeft voorgedaan, zodat het arrest op dat punt toepassing mist. Dat voorts onder ‘enige bedenktijd’, zoals het Gerechtshof in dat arrest heeft overwogen, zonder meer en in alle gevallen een tijdsverloop van (ten minste) 4 dagen valt, zoals verzoeker kennelijk voorstaat, wordt door de wrakingskamer niet gevolgd. Gelet op de onder 3.3 genoemde specifieke omstandigheden had in dit geval van verzoeker mogen worden verwacht zijn wrakingsverzoek ter terechtzitting te doen. Het verzoek is daarom te laat ingediend en verzoeker kan dan ook niet worden ontvangen in het verzoek. Aan een inhoudelijke beoordeling van het verzoek komt de rechtbank daarom niet toe.

4.De beslissing

De rechtbank:
- verklaart verzoeker niet-ontvankelijk in het verzoek tot wraking van de rechters.
Deze beslissing is gegeven door mr. F.M.T. Quaadvliet (voorzitter), mr. S.C.A.M. Janssen en mr. M.M. Klaasen, rechters, in tegenwoordigheid van de griffier mr. A. Bril en in het openbaar uitgesproken op 29 september 2020.
Bij afwezigheid van de voorzitter en de oudste rechter is deze beslissing ondertekend door de jongste rechter.
de griffier de jongste rechter
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.