Uitspraak
RECHTBANK GELDERLAND
1.De procedure
- het vonnis van 4 maart 2020
- de akte van ProRail
- de akte uitlating na vonnis van [gedaagde]
- het emailbericht van 30 april 2020 van mr. J.F. Grégoire namens Indoor Tenniscentrum Tiel B.V. (hierna: ITT), inhoudende dat ITT en Prorail een minnelijke regeling hebben getroffen en ITT geen verweer meer zal voeren in deze procedure,
- het e-mailbericht van mr. Grégoire van 30 april 2020, inhoudende dat ITT niet langer wenst tussen te komen in deze procedure, dat de voorwaardelijke conclusie van antwoord als ingetrokken beschouwd dient te worden en dat ITT en Prorail de rechtbank verzoeken geen oordeel uit te spreken over de schadeloosstelling ten behoeve van ITT,
- de pleidooien van 6 mei 2020, die op grond van de Tijdelijke Wet Covid-19 Justitie en Veiligheid door middel van een videoverbinding hebben plaatsgevonden en de spreekaantekeningen van beide partijen
- de akte wijziging van eis van ProRail
- de brief van mr. Van Andel van 15 mei 2020
- de brief van mr. Binnerts van 20 mei 2020.
2.Het geschil
I. bij vervroeging uitspreekt de onteigening ten name van ProRail en ten algemenen nutte van het perceelsgedeelte zoals onder punt 2 van de dagvaarding genoemd en aangeduid op de als productie 1 aan de dagvaarding gehechte en bij het vonnis te voegen kaartweergave,
II. het bedrag van (het voorschot op) de schadeloosstelling bepaalt,
III. indien het aanbod niet wordt aanvaard, de bij beschikking (geregistreerd onder zaak-/rekestnummer 358916 / HZ RK 19-55) benoemde deskundigen opdraagt de schadeloosstelling te begroten.
2.2. ProRail voert ter onderbouwing van deze vorderingen het volgende aan.
Zij wenst het perceelsgedeelte bij vervroegde uitspraak te verkrijgen. Het is niet gelukt om in der minne met [gedaagde] overeenstemming te bereiken over de hoogte van de schadeloosstelling. ProRail heeft een bedrag van € 125.000,00 geboden voor de overdracht in eigendom van het perceelsgedeelte in verhuurde staat en overigens vrij van lasten en rechten, maar [gedaagde] heeft dit aanbod niet aanvaard. ProRail herhaalt dit aanbod in deze procedure.
In het aanbod zijn enkele schadebeperkende aanbiedingen inbegrepen. Het betreft onder meer teruglevering van een gedeelte ter grootte van 42 m² (blauw gearceerd op productie 3 bij dagvaarding) en levering van een stuk grond van circa 27 m² (geel gearceerd op productie 3 bij dagvaarding), beide belast met een erfdienstbaarheid en als één aanbod te aanvaarden. Daarnaast biedt ProRail een stuk grond van circa 53 m² zonder erfdienstbaarheid aan (rood gearceerd op productie 3 bij dagvaarding). Tevens heeft ProRail aangeboden diverse voorzieningen ten behoeve van [gedaagde] te treffen (productie 4 bij dagvaarding).
ProRail heeft bij de brief van mr. Van Andel van 15 mei 2020 in aanvulling op deze aanbiedingen toegezegd dat zij voorafgaand aan de genoemde teruglevering met [gedaagde] zal afstemmen op welke wijze de aansluiting van de grondkerende constructie op maaiveld op het sub 9 in de dagvaarding bedoelde terug te leveren (op productie 3 bij dagvaarding blauw gearceerde) gedeelte wordt gerealiseerd, waarbij de civieltechnische minimumvereisten van deze aansluiting voor de grondkerende constructie en voor de onderhoudsstrook leidend zijn en als uitgangspunt een verharding geldt die aansluit bij de door [gedaagde] beoogde inrichting en gebruik van het overblijvende, maar tevens geschikt is als onderhoudsstrook. Als partijen niet tot overeenstemming kunnen komen over de wijze waarop de verharding gerealiseerd moet worden dient de rechtbank de wijze van verharding bij eindvonnis vast te stellen. Ter voorkoming van misverstanden heeft ProRail nog vermeld dat de bij dagvaarding gedane aanbiedingen niet als totaalpakket gelden en dat het [gedaagde] vrijstaat om de compensatiegrond te aanvaarden en de aangeboden voorzieningen als omschreven in productie 4 niet.
3.De beoordeling3.1. [gedaagde] heeft geen bezwaar gemaakt tegen de wijziging van eis. Nu deze eiswijziging niet in strijd is met de eisen van een goede procesorde, zal op basis van de gewijzigde eis recht worden gedaan.
Zij heeft onder meer aangevoerd dat de Kroon in redelijkheid niet heeft kunnen oordelen dat de onteigening van een strook grond van ongeveer 42 m² aan de buitenzijde van de te realiseren tunnelwand (hierna ook: de strook grond) noodzakelijk is. Ter onderbouwing van haar stelling dat de strook grond niet permanent nodig is voor de aanleg van de tunnelwand, heeft [gedaagde] onder meer verwezen naar de door ProRail bij de Kroon overgelegde situatietekening (productie 2b bij conclusie van antwoord), waarop de strook is gesitueerd aan de buitenzijde van de tunnelwand en is aangeduid met een grijze kleur, hetgeen volgens de legenda betekent: “nieuw/aangepast kunstwerk”. Dat de strook niet permanent nodig is voor de constructie, volgt volgens [gedaagde] ook uit de omstandigheid dat een dergelijke strook bij de andere tunnelingang ontbreekt. Uit de eveneens bij de onteigeningsstukken behorende dwarsprofieltekening (productie 2a bij conclusie van antwoord) blijkt volgens [gedaagde] bovendien duidelijk dat de keerwand de onteigeningsgrens was, omdat daarbij het rode ‘vlaggetje’ staat dat die grens markeert.
De Kroon heeft volgens [gedaagde] ten onrechte overwogen dat het niet om een werkterrein gaat vanwege het feit dat er verharding wordt aangelegd die zorgt voor de aansluiting van de grondkerende constructie/tunnelwand op het maaiveld en die nodig is voor onderhoud van de grondkerende constructie/tunnelwand. Die verharding is volgens [gedaagde] niet nodig voor de constructie of het onderhoud en ontbreekt bij de andere tunnelingang, waar ook een grondkerende constructie/tunnelwand wordt gerealiseerd.
Uit het bijkomende aanbod van ProRail tot teruglevering van de betreffende strook grond aan [gedaagde], blijkt volgens [gedaagde] dat de strook niet permanent nodig is voor het werk. De bij teruglevering op de strook te aanvaarden erfdienstbaarheid is niet nodig, omdat ProRail beschikt over het ladderrecht van artikel 5:56 van het Burgerlijk Wetboek. Uit het betreffende bijkomende aanbod blijkt in elk geval dat sprake is van gewijzigde of aan de zijde van ProRail aan het licht gekomen omstandigheden, die meebrengen dat het ter onteigening aangewezen perceelsgedeelte niet langer in zijn geheel permanent in eigendom van ProRail hoeft te komen, aldus [gedaagde].
Ingevolge de taakverdeling tussen de Kroon en de onteigeningsrechter, zoals deze is vormgegeven in de Onteigeningswet (Ow) en is uitgelegd in de – mede tegen de achtergrond van art. 6 EVRM gevormde – rechtspraak, komt de onteigeningsrechter geen oordeel toe over de doelmatigheid van de voorgenomen onteigening, maar dient hij op een daartoe strekkend verweer wel de rechtmatigheid van het onteigeningsbesluit te toetsen. Deze rechtmatigheidstoets brengt mee dat de onteigeningsrechter, voor zover de stellingen van de te onteigenen partij daartoe aanleiding geven, dient te beoordelen of het desbetreffende besluit overeenkomstig de wet en met inachtneming van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur tot stand is gekomen.
Ten aanzien van vragen die betrekking hebben op de noodzaak tot onteigening (waaronder de vraag of een zelfrealisatieverweer kan slagen) en de afweging van de betrokken belangen, dient de onteigeningsrechter te beoordelen of de Kroon in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen. In beginsel dient de rechter bij de beantwoording van laatstbedoelde vragen alleen acht te slaan op feiten die in de bestuurlijke procedure tijdig naar voren zijn gebracht en wordt getoetst naar de omstandigheden ten tijde van de aanwijzing tot onteigening door de Kroon.
Voor een zelfstandige beoordeling door de onteigeningsrechter van de noodzaak tot onteigening is echter wel plaats – en in dat geval: naar het tijdstip van zijn uitspraak – indien hetgeen de te onteigenen partij aanvoert over de noodzaak van onteigening, zo dat juist wordt bevonden, meebrengt dat de onteigening, in het licht van na (de goedkeuring van) het onteigeningsbesluit gewijzigde of aan het licht gekomen omstandigheden aan de zijde van de onteigenende partij, in strijd is met het recht omdat de onteigening niet (meer) geschiedt ten behoeve van het doel waarvoor volgens het onteigeningsbesluit onteigend wordt of omdat ten gevolge van gewijzigde inzichten over de uitvoering van een bestemmingsplan of enig ander aan de onteigening ten grondslag liggend besluit of plan niet (meer) kan worden gezegd dat de onteigening geschiedt ter uitvoering van dat plan.
“Uit de ter inzage gelegde stukken blijkt dat ter plaatse van dwarsprofiel 4b een tunneltoegang wordt gerealiseerd. Aan de rivierzijde wordt er een grondkerende constructie aangebracht. Uit dwarsprofiel 4b blijkt, uit het feit dat er gekozen is voor een grijze lijn tussen de constructie en de onteigeningsgrens, dat de grond aan de rivierzijde van deze grondkerende constructie na de realisatie overeenkomt met het bestaande profiel en daarom niet permanent benodigd is. De gronden die wel permanent nodig zijn om het nieuwe profiel te realiseren, zijn met een zwarte lijn weergegeven. Uit de situatietekening blijkt echter dat er wel nieuw werk op deze grond gerealiseerd wordt en uit de grondtekening blijkt dat verzoeker Ons vraagt de grond ter onteigening aan te wijzen.Uit het door Ons ingestelde onderzoek blijkt dat de betreffende grond permanent benodigd is om het beoogde werk te realiseren. De strook grond waar reclamante in haar zienswijze op doelt, is nodig voor de aanleg van verharding naast de grondkerende constructie. De verharding zorgt voor de aansluiting van de grondkerende constructie op maaiveld. Ook is de verharding nodig om bij de grondkerende constructie te kunnen komen als er ter plaatse onderhoudswerkzaamheden verricht moeten worden.Verzoeker heeft desgevraagd kenbaar gemaakt dat de lijn aan de rivierzijde van de grond kerende constructie in het dwarsprofiel zwart had moeten zijn en dat er sprake is van een kennelijke verschrijving. Naar Ons oordeel is reclamante door deze verschrijving niet in haar belangen geschaad. De betreffende strook grond is gelet op het vorenstaande terecht als zijnde permanent benodigd in de onteigening betrokken. Naar Ons oordeel hoefde er daarom ook geen afzonderlijk op een werkterrein toegesneden aanbod uitgebracht te worden.”3.6. De rechtbank is van oordeel dat de Kroon op grond van de destijds tegen de onteigening gerichte bezwaren in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen dat ook de onteigening van de strook grond noodzakelijk was. Hiervoor is het volgende redengevend.
Uit de hiervoor weergegeven overwegingen blijkt dat de Kroon uit de situatietekening in samenhang met het dwarsprofiel heeft afgeleid dat op de strook nieuw werk gerealiseerd zal worden. Daarbij is de Kroon er op grond van uitlatingen van ProRail van uitgegaan dat de lijn tussen de grond kerende constructie en de onteigeningsgrens in het dwarsprofiel niet grijs (duidend op het niet permanent nodig zijn van gronden), maar zwart (duidend op het wel permanent nodig zijn van gronden) had moeten zijn. De Kroon heeft op grond van eigen onderzoek geconcludeerd dat de strook permanent nodig is voor het beoogde werk en wel voor de aanleg van verharding naast de grond kerende constructie, als aansluiting van de constructie op het maaiveld, alsmede om bij de grond kerende constructie te kunnen komen ten behoeve van onderhoudswerkzaamheden. Ofschoon daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, heeft [gedaagde] geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om over haar zienswijze op een hoorzitting te worden gehoord. Zij heeft ook niet betwist dat zij, zoals ProRail heeft gesteld, niet heeft gereageerd op het verslag van de hoorzitting dat door de Corporate Dienst van Rijkswaterstaat aan haar is toegezonden.
Thans voert [gedaagde] aan dat de strook op de situatietekening is aangeduid met een grijze kleur, hetgeen volgens de legenda betekent: “nieuw/aangepast kunstwerk”, alsook dat bij de andere tunnelingang een vergelijkbare strook ontbreekt. Uit de zienswijze die [gedaagde] bij de Kroon heeft ingediend blijkt dat zij daar al heeft aangevoerd dat een strook grond die op de situatietekening met een grijze kleur is aangeduid, niet nodig is voor het plaatsen van de kerende wand. Op die omstandigheid heeft de Kroon bij zijn oordeelsvorming dus al acht geslagen. Dat geldt niet voor het ontbreken van een vergelijkbare strook bij de andere tunnelingang. Deze omstandigheid was echter wel bekend in de administratieve fase van de onteigening en had daarom daar aangevoerd kunnen en moeten worden. Hetzelfde geldt voor het betoog van [gedaagde] dat de verharding niet nodig is voor de constructie of voor het onderhoud van de grond kerende constructie. Ook dit betoog had [gedaagde] bij de Kroon naar voren kunnen en moeten brengen, maar zij heeft dit niet gedaan.
De omstandigheid dat ProRail na realisatie van het werk de grond bezwaard met een erfdienstbaarheid wil terug leveren aan [gedaagde] deed zich niet voor ten tijde van de aanwijzing tot onteigening door de Kroon en speelt dan ook in beginsel geen rol bij de beantwoording van de vraag of de Kroon in redelijkheid tot zijn besluit had kunnen komen.
[gedaagde] heeft verzocht het voorschot te bepalen op (90% van) € 367.500,00, dit is de schadeloosstelling die ProRail passend acht indien de schade geheel in geld vergoed zou worden. [gedaagde] heeft hierbij aangevoerd dat aanvaarding van het schadebeperkend aanbod in redelijkheid niet van haar gevraagd kan worden, omdat reconstructie van de horecafunctie zeer risicovol is. Dit komt volgens haar omdat de geschiktheid van het perceel voor horecadoeleinden veel minder zal zijn en er na vertrek van de huurder grote onzekerheid is of een nieuwe uitbater zal worden gevonden. Bovendien is volgens [gedaagde] onzeker of de gemeente en het waterschap zullen meewerken aan de uitvoering van het schadebeperkend aanbod. [gedaagde] heeft er verder op gewezen dat zij leeft van de huurinkomsten die als gevolg van de onteigening zullen wegvallen. Zij meent dat het, mede gelet op haar persoonlijke omstandigheden (waaronder haar leeftijd), meer voor de hand ligt de schadeloosstelling vast te stellen op basis van liquidatie van de horecafunctie.
Tot slot3.14. De rechtbank zal iedere verdere beslissing aanhouden.
4.De beslissing
- (grondplannummer [nummer]) een gedeelte ter grootte van 318 m² van het perceel kadastraal bekend gemeente [plaats], in totaal groot 1.005 m²,
zoals aangeduid op de hieronder weergegeven kaart: