Conclusie
Op basis van bovenstaand (…). Graag vernemen wij van jullie of jullie in willen gaan op ons voorstel. “
12. Bij vaststellingsovereenkomst van 26 november 2014 zijn eiseres en [persoon B] overeengekomen dat de arbeidsovereenkomst wordt beëindigd per 31 december 2014. In artikel 3 hebben partijen afspraken vastgelegd over de deelname aan de managementparticipatie. Daarin is onder meer opgenomen dat [persoon B] voor € 400.000 een aantal van 667 certificaten van gewone aandelen in [bedrijf I] B.V. koopt en geleverd zal krijgen. Verder is bepaald dat [persoon B] per 1 januari 2015 kwalificeert als Goede Vertrekker A en de beëindiging van het dienstverband leidt tot een verplichte (terug)verkoop van de certificaten.
13. Op 31 december 2014 heeft [persoon B] 667 certificaten van aandelen in [bedrijf I] B.V. gekocht en geleverd gekregen voor een prijs van € 400.000.
14. Op 14 april 2015 zijn de certificaten van aandelen door [persoon B] verkocht en teruggeleverd voor een bedrag van € 785.000.
15. In zijn aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 2014 en 2015 heeft [persoon B] de certificaten van aandelen aangegeven in box 3.
Geschil
16. In geschil is of het verschil tussen de aan- en verkoopprijs van de certificaten van aandelen ad € 385.000 loon is in de zin van artikel 10, eerste lid, Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB) en zo ja, in welk jaar dit loon is genoten.
17. Eiseres stelt zich primair op het standpunt dat er geen sprake is van loon omdat de aan- en verkoop van de certificaten van aandelen in [bedrijf I] B.V. voortvloeien uit de voor of op 1 januari 2012 (mondeling) gesloten obligatoire overeenkomst rondom de managementparticipatie. Omdat er reeds in 2012 voldoende wilsovereenstemming was, heeft het recht op levering van de certificaten van aandelen reeds toen de loonsfeer verlaten en is tot het box 3-vermogen van [persoon B] gaan behoren. Subsidiair stelt eiseres dat de waardestijging van de helft van de participatie (de tweede tranche van € 200.000) wordt genoten in 2013 omdat de overeenkomst dienaangaande uiterlijk 17 september 2013 tot stand is gekomen. Meer subsidiair stelt eiseres dat de waardestijging van de gehele participatie (de eerste en tweede tranche van € 200.0000) wordt genoten in 2013.
18. Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat het door [persoon B] verkregen recht op levering van de certificaten van aandelen in [bedrijf I] B.V. pas in 2014 volledig is bepaald en onvoorwaardelijk is geworden. Om die reden heeft [persoon B] in 2014 loon ontvangen van € 385.000 over welk loon eiseres loonheffing had moeten inhouden. Subsidiair stelt verweerder dat de waardestijging van de helft van de participatie (de tweede trance van € 200.000) pas in 2014 wordt genoten en dat de naheffingsaanslag gehalveerd moet worden tot € 100.100.
Beoordeling van het geschil
Loon in de zin van artikel 10, eerste lid, van de Wet LB
19. Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Wet LB is loon al hetgeen uit een dienstbetrekking of een vroegere dienstbetrekking wordt genoten, daaronder mede begrepen hetgeen wordt vergoed of verstrekt in het kader van de dienstbetrekking.
20. Tussen partijen is niet in geschil dat de deelname van [persoon B] aan de managementparticipatieregeling rechtstreeks verband hield met zijn arbeidsovereenkomst. Hiermee staat vast dat al hetgeen in verband met die managementparticipatieregeling wordt genoten in beginsel onder het loonbegrip van artikel 10, eerste lid, van de Wet LB valt.
Genietingstijdstip loon in de vorm van een recht
21. Ingevolge artikel 13a, eerste lid, van de Wet LB wordt loon beschouwd te zijn genoten op het tijdstip waarop het:
a. betaald of verrekend wordt, ter beschikking van de werknemer wordt gesteld of rentedragend wordt, dan wel
b. vorderbaar en tevens inbaar wordt.
22. Loon in de vorm van een recht, zoals in dit geval het recht op levering van (certificaten van) aandelen, wordt genoten in de zin van artikel 13a van de Wet LB op het tijdstip waarop de inhoud van het recht volledig is bepaald en het recht onvoorwaardelijk is geworden.
23. De rechtbank begrijpt de stelling van eiseres, dat het recht op levering van de certificaten van aandelen reeds voor of op 1 januari 2012 tot het box 3-vermogen is gaan behoren, als volgt. Eiseres stelt dat er in 2012 sprake was van (voldoende) wilsovereenstemming en dat daarmee de overeenkomst in 2012 is gesloten. In haar stelling ligt besloten dat 2012 het tijdstip is waarop moet worden bezien of er een beloningselement aanwezig is, maar dat dit volgens eiseres niet het geval is. Het recht op levering dat uit de overeenkomst voortvloeit behoort vervolgens tot het box 3-vermogen.
24. Verweerder stelt daarentegen dat in 2012 slechts een voorovereenkomst is gesloten. De managementparticipatie is pas in 2014 volledig bepaald en onvoorwaardelijk geworden. Gelet op de waardesprong tussen 2014 en 2015 is er volgens verweerder sprake van een beloningselement in 2014.
25. Naar het oordeel van de rechtbank brengt een redelijke verdeling van de bewijslast mee dat verweerder de bewijslast heeft om aannemelijk te maken dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd omdat er in 2014 belast loon is genoten.
26. De rechtbank overweegt als volgt. Ingevolge artikel 6:217, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) komt een overeenkomst tot stand door een aanbod en aanvaarding daarvan. Ingevolge artikel 6:227 van het BW moeten de verbintenissen die partijen op zich nemen bepaalbaar zijn. Zonder overeenstemming over de essentiële elementen van een overeenkomst komt, bij gebreke van voldoende bepaalbaarheid (duidelijkheid), geen overeenkomst tot stand. Uit het arrest van de Hoge Raad van 2 februari 2001volgt dat het antwoord op de vraag wat de essentialia van een overeenkomst zijn, afhangt van de bedoeling van partijen, van het al dan niet bestaan van het voornemen tot verder onderhandelen en van de verdere omstandigheden van het geval.
27. De rechtbank is van oordeel dat uit het ‘Voorstel [persoon B] ’, de e-mails tussen partijen, de vaststellingsovereenkomst en de overige gedingstukken niet blijkt dat er reeds voor of op 1 januari 2012 een overeenkomst tot stand is gekomen. Noch in het ‘Voorstel [persoon B] ’, noch in de arbeidsovereenkomst is uitgewerkt hoeveel (certificaten van) aandelen [persoon B] zou kopen, wat de verkrijgingsprijs van de aandelen zou zijn en welke rechten en verplichtingen aan deze aandelen verbonden zouden zijn. [persoon B] wist voor of op
1 januari 2012 maar ook op 17 september 2013 niet wat hij precies zou verkrijgen voor zijn koopsom van € 200.000 respectievelijk € 400.000. Uit de e-mail van [persoon B] van 4 oktober 2013 blijkt dat hij de op 17 september 2013 door eiseres voorgestelde uitwerking van de managementparticipatie nog niet had aanvaard. Dit wordt bevestigd door het memo van eiseres van 3 oktober 2014. Daarin is immers vermeld dat [persoon B] nog vragen had over de uitwerking en dat daarover nog overleg zou plaatsvinden. Pas in maart 2014 werd door eiseres een eindvoorstel gedaan waarna overeenstemming is bereikt over de essentialia van de overeenkomst. Pas toen was sprake van aanvaarding van het aanbod van eiseres door [persoon B] . Gelet hierop concludeert de rechtbank dat er pas in 2014 een overeenkomst tot stand is gekomen met betrekking tot de gehele managementparticipatie. Op dat moment is de inhoud van het recht op levering van de certificaten volledig bepaald en onvoorwaardelijk geworden. Het gelijk is op dit punt aan verweerder.
28. Voor die situatie is door eiseres niet bestreden dat het verschil tussen de aan- en verkoopprijs van de certificaten van aandelen ad € 385.000 kwalificeert als in 2014 genoten loon. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dit loon terecht in 2014 in de heffing betrokken.
29. Gelet op het voorgaande is er terecht een naheffingsaanslag aan eiseres opgelegd en dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
30. Nu eiseres geen afzonderlijke beroepsgrond tegen de in rekening gebrachte belastingrente heeft aangevoerd, dient ook het beroep inzake de beschikking belastingrente ongegrond te worden verklaard.
31. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F. Germs-de Goede, voorzitter, mr. B.J. Zippelius en
mr. drs. S.J. Willems-Ruesink, rechters, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Kranenburg, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
De griffier is niet in de gelegenheid mede te ondertekenen.
griffier
Voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.