ECLI:NL:RBGEL:2020:4580

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
31 augustus 2020
Publicatiedatum
7 september 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 1318
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Management-participatie en belastingheffing in box 3: beoordeling van loon en tijdstip van genoten loon

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland zich gebogen over de vraag of het verschil tussen de aan- en verkoopprijs van certificaten van aandelen in box 3 moet worden aangemerkt als loon in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964. De eiseres, voorheen [bedrijf A] B.V., had een arbeidsovereenkomst met de heer [persoon B], die in 2012 in dienst trad. In de onderhandelingen over zijn arbeidsovereenkomst werd gesproken over een managementparticipatie, maar de definitieve overeenstemming over de essentialia vond pas in 2014 plaats. De rechtbank oordeelde dat het recht op levering van de aandelen pas in 2014 volledig was bepaald en onvoorwaardelijk was geworden, waardoor het verschil van € 385.000 tussen de aan- en verkoopprijs in dat jaar als loon werd aangemerkt. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond, omdat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd. De rechtbank concludeerde dat er geen eerdere overeenkomst was gesloten die het recht op de aandelen in box 3 had doen belanden, en dat de waardestijging in 2014 als belast loon moest worden aangemerkt. De uitspraak benadrukt het belang van de tijdige en duidelijke vaststelling van overeenkomsten in het kader van belastingheffing.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Belastingrecht
zaaknummer: AWB 19/1318
uitspraak van de meervoudige belastingkamer van
in de zaak tussen
[eiseres] B.V., voorheen [bedrijf A] B.V., te [plaats] , eiseres
(gemachtigde: mr. [naam gemachtigde] ),
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Groningen, verweerder.
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiseres over het tijdvak 1 december 2014 tot en met 31 december 2014 een naheffingsaanslag (aanslagnummer [XXX] .A.01.450.0) loonheffingen opgelegd van € 200.200, alsmede bij beschikking een vergrijpboete van € 30.030. Tevens is bij beschikking € 27.694 aan belastingrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 20 februari 2019 de naheffingsaanslag en de beschikking belastingrente gehandhaafd en de boetebeschikking vernietigd.
Eiseres heeft daartegen bij brief van 4 maart 2019, ontvangen door de rechtbank op
6 maart 2019, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft op 17 juli 2020 per e-mail een pleitnota ingediend, welk stuk per e-mail op
17 juli 2020 en ook tijdens de zitting aan verweerder is verstrekt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juli 2020.
Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, vergezeld door
[persoon B] . Namens verweerder zijn verschenen mr. [persoon C1] , mr. [persoon C2] en
mr. [persoon C3] .
Overwegingen
Feiten
1. Op 1 januari 2012 is de heer [persoon B] (hierna: [persoon B] ) als werknemer in dienst getreden bij de rechtsvoorganger van eiseres, [bedrijf A] B.V., in de functie van directeur Business Unit Voortgezet Onderwijs.
2. Voorafgaand aan de aanvaarding van het dienstverband hebben onderhandelingen plaatsgevonden tussen de heren [persoon D] (hierna: [persoon D] ) en [persoon E] (hierna: [persoon E] ) namens eiseres, [persoon B] en de heer [persoon F] van [bedrijf G] (executive werving en selectie).
3. In het kader van de onderhandelingen heeft [persoon D] het niet gedateerde memo ‘Voorstel [persoon B] ’ opgesteld en daarin opgesomd de te bespreken arbeidsvoorwaarden voor [persoon B] .
In het ‘Voorstel [persoon B] ’ staat onder meer:
“ - deelname aan nieuw te vormen management-participatieregeling voor 1 procent van het nominale kapitaal van [bedrijf A] , ter waarde van Euro 200,000. Voorfinanciering door grootaandeelhouders zolang opties/aandelen [bedrijf K] nog niet tot uitkering zijn gekomen. Mogelijkheid tot verkoop van participatie voor 25% na 3 jaar en nogmaals 25% na 5 jaar.”
4. Eiseres en [persoon B] hebben op 14 december 2011 een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd ondertekend. Hierin zijn de tijdens de onderhandelingen besproken arbeidsvoorwaarden opgenomen, met uitzondering van (de voorwaarden voor) de voorgenomen managementparticipatie.
5. Op 16 april 2012 heeft [persoon E] per e-mail naar [persoon B] concept stukken van [notaris H] (notaris) gestuurd aangaande de certificering van de aandelen in [bedrijf I] B.V. De e-mail heeft onder andere de volgende inhoud:
“Beste [persoon B] ,
(…) Hierbij de door ons aangepaste eerste concept versie die gelijkluidend is aan de knip-en-plak versie die ik jou heb overhandigd. Daarnaast hebben wij een concept Akte van Oprichting van de [naam J] bijgevoegd waarin de statuten van de stichting zijn opgenomen. Wij zien uit naar je suggesties. (…)”.
6. [persoon B] heeft in 2012 zijn managementparticipatie in zijn vorige werkgever [bedrijf K] verkocht en als gevolg daarvan de beschikking gekregen over € 400.000.
7. Op 11 juli 2013 heeft [persoon E] een e-mail naar [persoon B] en [persoon L] (hierna:
[persoon L] ) gestuurd met onder andere de volgende inhoud:
“Beste [persoon B] , beste [persoon L] ,
Hierbij nodigen wij jullie uit voor een vervolgmeeting om de financiële kant van jullie beoogde participatie te bespreken op maandag 5 augustus om 09.00 uur bij ons kantoor in [plaats 2 in NL] . (…)”.
8. Bij e-mail van 17 september 2013 heeft [persoon E] , ook namens [persoon D] , aan [persoon B] de mogelijkheid geboden voor een managementparticipatie van € 400.000 in de plaats van € 200.000. De e-mail heeft onder andere de volgende inhoud:
“Beste [persoon B] ,
Naar aanleiding van onze gesprekken doen we je hierbij het uitgewerkte voorstel voor je management participatie toekomen. In overleg met [naam] hebben wij het voorstel conform jullie wensen op bijna alle punten aangepast. Zo bieden wij je de mogelijkheid om voor €400k te participeren, hebben wij een structuur uitgewerkt waardoor de gewone aandelen per direct een waarde vertegenwoordigen en is de hurdle voor gedeeltelijke liquiditeit verlaagd. (…) Zodra we je positieve reactie hebben ontvangen zullen we een notaris de opdracht geven om het verder uit te werken. (…)”
9. In de e-mail van 4 oktober 2013 hebben [persoon B] en [persoon L] onder andere het volgende geschreven aan [persoon E] :
“Beste [persoon D] ,
We hebben nog wel een paar vragen tav de metrics, werking en interpretatie in verschillende situaties: (…)”.
10. In de e-mail van 11 maart 2014, begeleidend bij de concept akte van oprichting administratiekantoor [naam kantoor] en de concept akte van vaststelling administratievoorwaarden van stichting administratiekantoor [naam kantoor] , heeft [persoon E] onder andere het volgende aan [persoon B] geschreven:
“Beste [persoon B] ,
In de afgelopen periode hebben wij een aantal gesprekken gevoerd over de beoogde structuur voor jouw management participatie langs de lijnen van onze voorovereenkomst van begin 2012.
Op basis van deze voorovereenkomst, onze gesprekken, email correspondentie en ontvangen juridisch en fiscaal advies (memo van 6 januari 2014 en bijgevoegd bij de e-mail) zetten wij in bijgaand memo ons eindvoorstel voor de management participatie uiteen. (…)
Onze conclusie is dat ons voorstel voor de management participatie van september 2013, gecombineerd met de afspraken rondom vertrek zoals neergelegd in de concept administratievoorwaarden voor [naam J] [naam kantoor] van april 2012, recht doen aan de afspraken zoals we die eerder hebben gemaakt.
We zien je reactie op ons voorstel graag tegemoet. (…)”.
11. In het memo van 3 oktober 2014 gericht aan [persoon B] en [persoon L] hebben [persoon E] en [persoon D] onder andere het volgende geschreven:

“Initieel voorstel augustus 2013(…)Jullie hebben tijdens het gesprek op 22 augustus aangegeven niet in te willen stappen tegen een waardering die op basis van een entry-multiple van 6.0x op het moment van instappen effectief onder water staat.

Herzien voorstel september 2013

Wij hebben in september een nieuw voorstel aan jullie gedaan, (…).
De daadwerkelijke implementatie van de beoogde structuur zal spoedig na overeenstemming in gang worden gezet, op dusdanige wijze dat effectief bovenstaand wordt bereikt.
Op 4 oktober hebben jullie aangegeven dat het herziene voorstel er prima uit ziet, en dat de door jullie aangegeven punten allemaal geadresseerd waren. Naast een aantal vragen ter verduidelijking, hebben jullie gevraagd naar de situatie in het geval van vertrek en in geval van een overname van [bedrijf A] .
Op 15 oktober hebben wij jullie vragen beantwoord, waarbij (…).
Op 12 november hebben jullie vervolgens aangegeven naar aanleiding van marktontwikkelingen de management-participatie nog eens goed met elkaar te willen bespreken en op relevantie en haalbaarheid te beoordelen. Tevens gaven jullie aan dat de vertrekregeling zoals die nu verwoord was geheel nieuw en niet eerder besproken als onderdeel van de mogelijke participatie.
(…)

Recente ontwikkelingen sinds november 2013

Zoals wij ook besproken hebben tijdens onze afspraak op 6 december zien wij in de recente marktontwikkelingen geen reden om de structuur van de management participatie aan te passen.
(…)
Jullie hebben tijdens onze bespreking van 6 december ook gevraagd of het mogelijk is om de kwetsbaarheid van de waardering te verminderen.
(…)

Conclusie

Op basis van bovenstaand (…). Graag vernemen wij van jullie of jullie in willen gaan op ons voorstel. “
12. Bij vaststellingsovereenkomst van 26 november 2014 zijn eiseres en [persoon B] overeengekomen dat de arbeidsovereenkomst wordt beëindigd per 31 december 2014. In artikel 3 hebben partijen afspraken vastgelegd over de deelname aan de managementparticipatie. Daarin is onder meer opgenomen dat [persoon B] voor € 400.000 een aantal van 667 certificaten van gewone aandelen in [bedrijf I] B.V. koopt en geleverd zal krijgen. Verder is bepaald dat [persoon B] per 1 januari 2015 kwalificeert als Goede Vertrekker A en de beëindiging van het dienstverband leidt tot een verplichte (terug)verkoop van de certificaten.
13. Op 31 december 2014 heeft [persoon B] 667 certificaten van aandelen in [bedrijf I] B.V. gekocht en geleverd gekregen voor een prijs van € 400.000.
14. Op 14 april 2015 zijn de certificaten van aandelen door [persoon B] verkocht en teruggeleverd voor een bedrag van € 785.000.
15. In zijn aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 2014 en 2015 heeft [persoon B] de certificaten van aandelen aangegeven in box 3.

Geschil

16. In geschil is of het verschil tussen de aan- en verkoopprijs van de certificaten van aandelen ad € 385.000 loon is in de zin van artikel 10, eerste lid, Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB) en zo ja, in welk jaar dit loon is genoten.
17. Eiseres stelt zich primair op het standpunt dat er geen sprake is van loon omdat de aan- en verkoop van de certificaten van aandelen in [bedrijf I] B.V. voortvloeien uit de voor of op 1 januari 2012 (mondeling) gesloten obligatoire overeenkomst rondom de managementparticipatie. Omdat er reeds in 2012 voldoende wilsovereenstemming was, heeft het recht op levering van de certificaten van aandelen reeds toen de loonsfeer verlaten en is tot het box 3-vermogen van [persoon B] gaan behoren. Subsidiair stelt eiseres dat de waardestijging van de helft van de participatie (de tweede tranche van € 200.000) wordt genoten in 2013 omdat de overeenkomst dienaangaande uiterlijk 17 september 2013 tot stand is gekomen. Meer subsidiair stelt eiseres dat de waardestijging van de gehele participatie (de eerste en tweede tranche van € 200.0000) wordt genoten in 2013.
18. Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat het door [persoon B] verkregen recht op levering van de certificaten van aandelen in [bedrijf I] B.V. pas in 2014 volledig is bepaald en onvoorwaardelijk is geworden. Om die reden heeft [persoon B] in 2014 loon ontvangen van € 385.000 over welk loon eiseres loonheffing had moeten inhouden. Subsidiair stelt verweerder dat de waardestijging van de helft van de participatie (de tweede trance van € 200.000) pas in 2014 wordt genoten en dat de naheffingsaanslag gehalveerd moet worden tot € 100.100.
Beoordeling van het geschil
Loon in de zin van artikel 10, eerste lid, van de Wet LB
19. Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Wet LB is loon al hetgeen uit een dienstbetrekking of een vroegere dienstbetrekking wordt genoten, daaronder mede begrepen hetgeen wordt vergoed of verstrekt in het kader van de dienstbetrekking.
20. Tussen partijen is niet in geschil dat de deelname van [persoon B] aan de managementparticipatieregeling rechtstreeks verband hield met zijn arbeidsovereenkomst. Hiermee staat vast dat al hetgeen in verband met die managementparticipatieregeling wordt genoten in beginsel onder het loonbegrip van artikel 10, eerste lid, van de Wet LB valt.
Genietingstijdstip loon in de vorm van een recht
21. Ingevolge artikel 13a, eerste lid, van de Wet LB wordt loon beschouwd te zijn genoten op het tijdstip waarop het:
a. betaald of verrekend wordt, ter beschikking van de werknemer wordt gesteld of rentedragend wordt, dan wel
b. vorderbaar en tevens inbaar wordt.
22. Loon in de vorm van een recht, zoals in dit geval het recht op levering van (certificaten van) aandelen, wordt genoten in de zin van artikel 13a van de Wet LB op het tijdstip waarop de inhoud van het recht volledig is bepaald en het recht onvoorwaardelijk is geworden. [1]
23. De rechtbank begrijpt de stelling van eiseres, dat het recht op levering van de certificaten van aandelen reeds voor of op 1 januari 2012 tot het box 3-vermogen is gaan behoren, als volgt. Eiseres stelt dat er in 2012 sprake was van (voldoende) wilsovereenstemming en dat daarmee de overeenkomst in 2012 is gesloten. In haar stelling ligt besloten dat 2012 het tijdstip is waarop moet worden bezien of er een beloningselement aanwezig is, maar dat dit volgens eiseres niet het geval is. Het recht op levering dat uit de overeenkomst voortvloeit behoort vervolgens tot het box 3-vermogen.
24. Verweerder stelt daarentegen dat in 2012 slechts een voorovereenkomst is gesloten. De managementparticipatie is pas in 2014 volledig bepaald en onvoorwaardelijk geworden. Gelet op de waardesprong tussen 2014 en 2015 is er volgens verweerder sprake van een beloningselement in 2014.
25. Naar het oordeel van de rechtbank brengt een redelijke verdeling van de bewijslast mee dat verweerder de bewijslast heeft om aannemelijk te maken dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd omdat er in 2014 belast loon is genoten.
26. De rechtbank overweegt als volgt. Ingevolge artikel 6:217, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) komt een overeenkomst tot stand door een aanbod en aanvaarding daarvan. Ingevolge artikel 6:227 van het BW moeten de verbintenissen die partijen op zich nemen bepaalbaar zijn. Zonder overeenstemming over de essentiële elementen van een overeenkomst komt, bij gebreke van voldoende bepaalbaarheid (duidelijkheid), geen overeenkomst tot stand. Uit het arrest van de Hoge Raad van 2 februari 2001 [2] volgt dat het antwoord op de vraag wat de essentialia van een overeenkomst zijn, afhangt van de bedoeling van partijen, van het al dan niet bestaan van het voornemen tot verder onderhandelen en van de verdere omstandigheden van het geval.
27. De rechtbank is van oordeel dat uit het ‘Voorstel [persoon B] ’, de e-mails tussen partijen, de vaststellingsovereenkomst en de overige gedingstukken niet blijkt dat er reeds voor of op 1 januari 2012 een overeenkomst tot stand is gekomen. Noch in het ‘Voorstel [persoon B] ’, noch in de arbeidsovereenkomst is uitgewerkt hoeveel (certificaten van) aandelen [persoon B] zou kopen, wat de verkrijgingsprijs van de aandelen zou zijn en welke rechten en verplichtingen aan deze aandelen verbonden zouden zijn. [persoon B] wist voor of op
1 januari 2012 maar ook op 17 september 2013 niet wat hij precies zou verkrijgen voor zijn koopsom van € 200.000 respectievelijk € 400.000. Uit de e-mail van [persoon B] van 4 oktober 2013 blijkt dat hij de op 17 september 2013 door eiseres voorgestelde uitwerking van de managementparticipatie nog niet had aanvaard. Dit wordt bevestigd door het memo van eiseres van 3 oktober 2014. Daarin is immers vermeld dat [persoon B] nog vragen had over de uitwerking en dat daarover nog overleg zou plaatsvinden. Pas in maart 2014 werd door eiseres een eindvoorstel gedaan waarna overeenstemming is bereikt over de essentialia van de overeenkomst. Pas toen was sprake van aanvaarding van het aanbod van eiseres door [persoon B] . Gelet hierop concludeert de rechtbank dat er pas in 2014 een overeenkomst tot stand is gekomen met betrekking tot de gehele managementparticipatie. Op dat moment is de inhoud van het recht op levering van de certificaten volledig bepaald en onvoorwaardelijk geworden. Het gelijk is op dit punt aan verweerder.
28. Voor die situatie is door eiseres niet bestreden dat het verschil tussen de aan- en verkoopprijs van de certificaten van aandelen ad € 385.000 kwalificeert als in 2014 genoten loon. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dit loon terecht in 2014 in de heffing betrokken.
29. Gelet op het voorgaande is er terecht een naheffingsaanslag aan eiseres opgelegd en dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
30. Nu eiseres geen afzonderlijke beroepsgrond tegen de in rekening gebrachte belastingrente heeft aangevoerd, dient ook het beroep inzake de beschikking belastingrente ongegrond te worden verklaard.
31. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F. Germs-de Goede, voorzitter, mr. B.J. Zippelius en
mr. drs. S.J. Willems-Ruesink, rechters, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Kranenburg, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
De griffier is niet in de gelegenheid mede te ondertekenen.
griffier
Voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.

Voetnoten

1.Hof Arnhem-Leeuwarden 12 september 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:7884.