ECLI:NL:RBGEL:2020:4371

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
27 augustus 2020
Publicatiedatum
27 augustus 2020
Zaaknummer
AWB - 20 _ 891
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Maatregel wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid in het kader van bijstandsverlening

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 27 augustus 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een inwoner van Arnhem, en het college van burgemeester en wethouders van Arnhem. Eiser had bijstand aangevraagd op grond van de Participatiewet (Pw) na een periode van werkloosheid. Het college had hem bij besluit van 13 september 2019 bijstand toegekend, maar ook een maatregel opgelegd die leidde tot een verlaging van de bijstand met 100% voor de duur van twee maanden. Deze maatregel was gebaseerd op het standpunt van het college dat eiser tekortschietend besef van verantwoordelijkheid had getoond door zijn arbeidsovereenkomst niet te verlengen, terwijl hij wist dat hij zonder werk niet in zijn kosten kon voorzien.

Eiser heeft tegen het besluit van het college bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. Hij heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank. Eiser betwistte de maatregel en voerde aan dat hij niet tekortschietend besef van verantwoordelijkheid had getoond, omdat hij geen werk had aangeboden gekregen na zijn melding voor bijstand. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de gedragingen van eiser, die voorafgingen aan zijn aanvraag voor bijstand, wel degelijk relevant zijn voor de beoordeling van zijn verantwoordelijkheid. De rechtbank concludeerde dat eiser door zijn handelen het risico had genomen om werkloos te worden en dat hij niet had voldaan aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Pw.

De rechtbank heeft de maatregel van 100% voor twee maanden in stand gelaten, omdat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afstemming van de maatregel rechtvaardigden. Eiser's verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn werd afgewezen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: 20/891

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 augustus 2020

in de zaak tussen

[Eiser A] , te [plaats A] , eiser,

en

Het college van burgemeester en wethouders Arnhem te Arnhem, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 13 september 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser op grond van de Participatiewet (Pw) bijstand toegekend met ingang 23 juli 2019. Verder heeft verweerder besloten eiser een maatregel op te leggen, inhoudende een verlaging van de bijstand met ingang van 23 juli 2019 met 100% voor de duur van 2 maanden.
Bij besluit van 23 januari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven en is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.1
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
Eiser was werkzaam bij Elicom B.V. te Zutphen als webdesigner. Zijn dienstbetrekking was aangevangen op 28 juli 2017 voor de duur van 12 maanden. Op 28 juli 2018 is opnieuw een dienstbetrekking aangegaan, die zou eindigen op 28 april 2019. Eiser heeft tegen zijn werkgever gezegd dat hij geen behoefte had aan een verlenging van het contract. De werkgever heeft aangegeven dat hij zeker welwillend stond tegenover een verlenging van de arbeidsverhouding per 28 april 2019, maar dat hij hem geen concreet aanbod heeft gedaan omdat eiser al had gezegd geen behoefte te hebben aan een verlenging.
1.2
Eiser heeft een uitkering op grond van de Werkloosheidswet aangevraagd. In dit verband heeft hij gemeld dat hij een sabbatical wilde nemen en dat hij geen werk kon zoeken. De Raad van bestuur van het uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen heeft de aanvraag van eiser afgewezen, omdat hij niet beschikbaar was voor werk. Op 23 juli 2019 heeft eiser zich gemeld voor bijstand. Op 21 augustus 2019 heeft hij zijn aanvraag ingediend. Bij het primaire besluit heeft verweerder eiser bijstand toekend met ingang van 23 juli 2019 en hem tevens een maatregel opgelegd.
2. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiser tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft getoond doordat hij aan zijn werkgever, nog voordat deze hem een nieuw arbeidscontract kon aanbieden, heeft gemeld dat hij geen behoefte had om de arbeidsovereenkomst voort te zetten, terwijl hij in alle redelijkheid kon weten dat hij, gezien het tot zijn beschikking staande spaargeld, niet in de positie verkeerde om zonder werk in de kosten van het bestaan te voorzien. Door deze gedraging heeft hij het risico genomen dat hij eerder werkloos zou worden en eerder een beroep op de bijstand zou moeten doen. De maatregel is gebaseerd op artikel 12, derde lid, Afstemmingsverordening gemeente Arnhem 2015 (hierna: Afstemmingsverordening 2015). Er is geen sprake van zeer bijzondere omstandigheden die maken dat de maatregel zou moeten worden gematigd.
3. Eiser heeft in zijn beroepschrift en in zijn aanvullende brief van 3 augustus 2020 aangevoerd dat in artikel 12, derde lid, van de Afstemmingsverordening 2015 wordt gesproken over de belanghebbende, in de zin van artikel 18, tweede lid, van de Pw, die tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft betoond. Volgens eiser is een betrokkene pas een belanghebbende in de zin van de Pw wanneer deze een aanvraag om bijstand heeft gedaan. Daar komt bij dat in artikel 12, derde lid, van de Afstemmingsverordening 2015 wordt gesproken over het besef dat de belanghebbende heeft betoond voorafgaand aan de melding voor bijstand. Aangezien dit volgens eiser verder gaat dan in de hogere regelgeving van artikel 18, tweede lid, van de Pw is bepaald, moet artikel 12, derde lid, van de Afstemmingsverordening onverbindend worden verklaard. Verder zijn de verplichtingen uit de Pw, om arbeid te aanvaarden en/of te behouden, pas op hem van toepassing vanaf de datum waarop hij zich heeft gemeld voor bijstand. Eiser stelt dat hij tussen de datum van melding en de datum van het primaire besluit niet heeft schuldig gemaakt aan tekortschietend besef van verantwoordelijkheid en/of het niet nakomen van de verplichtingen. Hij had vanaf de dag van melding geen werk en hem is toen geen werk aangeboden, zodat niet gesproken kan worden van het niet behouden of niet aanvaarden van werk. Verder heeft hij vanaf de meldingsdatum voldoende besef getoond van verantwoordelijkheid, omdat hij actief heeft gesolliciteerd.
4.1
Artikel 18, tweede lid, van de Pw bepaalt – voor zover van belang – het volgende.
Het college verlaagt de bijstand overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, indien de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan.
4.2
Artikel 12, derde lid, van de Afstemmingsverordening 2015 bepaalt dat als een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening
in het bestaan heeft betoond als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de Participatiewet, in die
zin dat voorafgaand aan de melding voor bijstand algemeen geaccepteerde arbeid niet wordt
behouden, wordt een verlaging opgelegd van 100% gedurende twee maanden.
5.1
Wat eiser ook stelt over de vraag wanneer een betrokkene als belanghebbende moet worden aangemerkt in de zin van de Pw, laat onverlet dat de gedragingen van die betrokkene, die dateren vóór de datum van melding, wel degelijk een rol spelen bij het beoordelen van de vraag of bij de aanvraag om bijstand mogelijk sprake is van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid. Eerst dan wordt namelijk beoordeeld of de betrokkene voldoet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor bijstand. Daarbij wordt – onder meer – getoetst of de betrokkene door zijn of haar toedoen een beroep moet doen op bijstand en daardoor niet de verplichting is nagekomen om waar mogelijk in het eigen bestaan te voorzien (zie hiervoor de door verweerder in het verweerschrift genoemde Memorie van Toelichting (TK 2002-2003, 28 870, nr. 3, hierna: MvT, p. 48)). De lezing van eiser zou tot gevolg hebben dat de bedoeling van de wetgever om ervoor te zorgen dat niet lichtvaardig een beroep wordt gedaan op bijstand en dat een betrokkene er alles aan doet om in het eigen bestaan te voorzien een lege huls is. Uit de hiervoor bedoelde MvT volgt dus dat de hogere regelgever bij het criterium (on)voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan ook het oog heeft gehad op gedragingen, die aan het vaststellen van het recht op bijstand vooraf zijn gegaan. Van enige strijd tussen het bepaalde in artikel 12, derde lid, van de Afstemmingsverordening 2015 en (het hogere) artikel 18, tweede lid, van de Pw is dus geen sprake.
5.2
Voorgaande betekent dat verweerder terecht de gedragingen van eiser, die hebben plaatsgevonden vóór 23 juli 2019, dat wil zeggen vóór de datum waarop hij zich heeft gemeld voor bijstand, heeft betrokken bij de vraag of eiser tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft betoond voor de voorziening in het bestaan. Verweerder stelt in dat verband dat eiser zijn werkgever, nog voordat er een gesprek kon plaatsvinden met deze, heeft medegedeeld dat hij geen voorzetting van de arbeidsverhouding wilde. Hierdoor heeft de werkgever afgezien van het doen van een concreet aanbod voor werk. Eiser heeft deze gedragingen niet betwist.
5.3
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich gelet op deze gedragingen terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser hierdoor arbeid niet heeft behouden. Zoals volgt uit de gedingstukken (rapportage consulent Hendriks van 10 september 2019, pagina 4) stond de werkgever welwillend tegenover het verlengen van het arbeidscontract en had eiser zijn werk kunnen behouden als hij daarover in gesprek zou zijn gegaan met de werkgever, wat hij niet heeft gedaan. Dat de arbeidsovereenkomst uiteindelijk van rechtswege is geëindigd doet hieraan niet af. Verweerder heeft zich eveneens terecht op het standpunt gesteld dat eiser, gezien de hoogte van zijn spaargeld, wist dan wel kon weten dat hij zonder werk niet in zijn kosten van het bestaan kon voorzien. Door zijn werk niet te behouden heeft eiser het risico genomen dat hij al snel na het aflopen van zijn arbeidsovereenkomst een beroep op bijstand moest doen. Verweerder heeft dit terecht gekwalificeerd als tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan, als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de Pw.
5.4
Verweerder heeft eiser overeenkomstig het bepaalde in artikel 12, derde lid, van de Afstemmingsverordening 2015 een maatregel opgelegd van 100% gedurende twee maanden. Eiser heeft tegen de hoogte en duur van de maatregel geen gronden ingediend. Tot slot is de rechtbank niet gebleken dat sprake is van dringende redenen die, gelet op bijzondere omstandigheden, nopen tot afstemming van de maatregel als bedoeld in artikel 18, tiende lid, van de Pw. Dit betekent dat de aan eiser opgelegde maatregel voor de duur van twee maanden voor 100% in stand kan blijven.
6. Voor zover eiser met toezending van een ingebrekestelling aan de rechtbank d.d. 6 juli 2020 beoogd heeft een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden in te dienen, wordt dit verzoek afgewezen, omdat van overschrijding van die termijn geen sprake is.
7. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.C. Schuurman-Kleijberg, rechter, in tegenwoordigheid van mr. G.A. Kajim-Panjer, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 27 augustus 2020
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.