ECLI:NL:RBGEL:2020:407

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
21 januari 2020
Publicatiedatum
24 januari 2020
Zaaknummer
NL19.11533
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurdersaansprakelijkheid bij turboliquidatie van een stichting en onrechtmatige incasso

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van de bestuurders van een stichting die turboliquidatie hebben toegepast, terwijl er een in rechte vastgestelde vordering op de stichting bestond. Eiseres, een aannemingsbedrijf, had een vordering van ongeveer € 35.000 op de stichting, die door de bestuurders, [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2], niet is voldaan. De stichting had eerder een verstekvonnis tegen eiseres verkregen, maar dit vonnis werd later door de rechtbank Gelderland onrechtmatig verklaard. De bestuurders hebben activa van de stichting overgeheveld naar zichzelf en zijn overgegaan tot turboliquidatie, wat door eiseres als onrechtmatig werd bestempeld. De rechtbank oordeelde dat de bestuurders persoonlijk aansprakelijk zijn voor de schade die eiseres heeft geleden door hun handelen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de bestuurders een ernstig verwijt kan worden gemaakt, omdat zij wisten dat de stichting niet in staat was om aan haar verplichtingen te voldoen en zij selectieve betalingen hebben gedaan aan zichzelf. De rechtbank heeft eiseres in het gelijk gesteld en de bestuurders hoofdelijk veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 20.951,75, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten.

Uitspraak

vonnis

_________________________________________________________________ _

RECHTBANK GELDERLAND
Civiel recht
Zittingsplaats Zutphen
zaaknummer: NL19.11533
Vonnis van 21 januari 2020
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres]gevestigd te [woonplaats] ,
eiseres, hierna te noemen: [eiseres] ,
advocaat mr. S.A. van Snippenburg te Nijmegen,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,wonende te [woonplaats] ,2. [gedaagde sub 2] ,wonende te [woonplaats] ,verweerders, hierna samen te noemen: [gedaagde c.s.] ,advocaat mr. T.G.G. Raijmakers te Eindhoven.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de procesinleiding
  • het verweerschrift
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling op 10 december 2019.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiseres] exploiteert een aannemingsbedrijf. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] waren bestuurders van [de Stichting] , hierna te noemen: de Stichting. De Stichting exploiteerde een voetveer tussen Gelderland en Noord-Brabant.
2.2.
De Stichting heeft in 2017 een procedure bij de kantonrechter in Arnhem aanhangig gemaakt tegen [eiseres] . [eiseres] is bij verstekvonnis van 12 april 2017 veroordeeld om aan de Stichting te betalen een bedrag van € 24.999,00, te vermeerderen met rente en kosten. De Stichting heeft dit vonnis geëxecuteerd en beslag doen leggen ten laste van [eiseres] onder meerdere gemeenten.
2.3.
Op 8 juni 2017 heeft [eiseres] een verzetdagvaarding uitgebracht. In reconventie heeft [eiseres] een bedrag van ongeveer € 35.000,00 van de Stichting gevorderd. Op
24 november 2017 heeft de mondelinge behandeling in die zaak plaatsgehad.
2.4.
Bij brief van 4 december 2017 heeft de raadsman van [eiseres] de Stichting aansprakelijk gesteld voor de schade die zij lijdt door de beslaglegging: “
Uw cliënte heeft beslag gelegd bóven een bedrag dan waartoe in het verstekvonnis de vordering werd toegewezen. Dit is jegens mijn cliënte onrechtmatig. Zij lijdt daardoor schade, (…)
Vorige week liet u mij desgevraagd weten dat het beslag voor het bovenmatige deel zal worden opgeheven. Opgemerkt zij evenwel dat ik tot op heden geen verificatoire bescheiden ontving waaruit blijkt dat het beslag voor het bovenmatige deel is opgeheven. (…) Afgelopen vrijdag werd aan uw cliënte een dagvaarding in kort geding uitgebracht. Dit ter verkrijging – kort gezegd – van een titel om de executie van het verzetvonnis te schorsen en voor het bovenmatig deel op te heffen. (…) Indien en voorzover voordien uw cliënte de uitwinning van de beslagen desalniettemin doorzet terwijl nadien – op basis van het eindvonnis in de verzetprocedure – mocht blijken dat de uitwinning onterecht was en dat vervolgens uw cliënte niet in staat is de onterecht uitgewonnen gelden binnen bekwame tijd terug te betalen, leidt dit in de huidige context van het debat naar het oordeel van mijn cliënte onvermijdelijk tot een aan [gedaagde sub 1] als bestuurder zodanig te maken ernstig verwijt dat hij als bestuurder persoonlijk aansprakelijk kan worden geacht en gehouden voor de terugbetaling van de ten onrechte uitgewonnen gelden. (…)”
2.5.
De Stichting heeft op de bestuursvergadering van 31 december 2017 – waarop [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] aanwezig waren – het besluit genomen om het voetveer over te dragen aan [gedaagde sub 1] in privé “
ter gedeeltelijke vereffening met de openstaande vordering van [gedaagde sub 1] in privé op de Stichting”, zulks voor een bedrag van € 51.182,35. Daarnaast is vastgesteld dat [gedaagde sub 1] een vordering van € 78.651,87 op de Stichting heeft en is het volgende besluit genomen:

Vereffend wordt met [gedaagde sub 1] :
€ 51.182,35 (boekwaarde voetveer) + € 19.584,94 (per bankoverdracht aan [gedaagde sub 1] privé) = € 70.767,29.
Het resterende bedrag van € 7.884,58 zal zo spoedig mogelijk aan [gedaagde sub 1] in privé worden overgemaakt door de Stichting (…).
b) [gedaagde sub 2] heeft in privé een vordering van € 21.500,-
Deze vordering wordt z.s.m. door de Stichting aan [gedaagde sub 2] per bankoverdracht overgemaakt. (…)
2.6.
Op 2 januari 2018 heeft de Stichting een bedrag van € 19.584,94 aan [gedaagde sub 1] overgemaakt met als omschrijving “terugbetaling deel lening aan [gedaagde sub 1] Prive”. Op
5 januari 2018 heeft [gedaagde sub 1] een aanvullende lening van € 1.000,00 aan de Stichting verstrekt zodat de Stichting haar lopende verplichtingen kon nakomen.
2.7.
Bij kort geding vonnis van 19 januari 2018 is de tenuitvoerlegging van het verstekvonnis geschorst in afwachting van de uitkomst van de aanhangige verzetprocedure. Ook zijn de ten laste van [eiseres] gelegde executoriale beslagen opgeheven onder de opschortende voorwaarde dat [eiseres] door middel van een bankgarantie zekerheid stelt voor een bedrag van € 6.700,00. Voor dat bedrag was het verstekvonnis nog niet verder ten uitvoer gelegd.
2.8.
Op 6 februari 2018 heeft opnieuw een bestuursvergadering van de Stichting plaatsgevonden. Daarin heeft het bestuur het volgende besluit genomen, welk besluit door [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en administrateur [administrateur A] is getekend:

1. De stichting zal worden ontbonden.
2. Het bestuur zal van deze ontbinding opgaaf (laten) doen bij de Kamer van Koophandel.
3.a. Het bestuur wijst [gedaagde sub 1] aan als vereffenaar van de boedel van de stichting. Opmerking: Er zijn geen baten.
3.b. De vereffenaar zal niet een vergoeding ontvangen voor zijn werkzaamheden.
4. Een eventueel batig saldo van de stichting zal worden uitgekeerd overeenkomstig het doel van de stichting en wel aan: Stichting Heerewaardevol te Heerewaarden.
5. De administratie zal gedurende de wettelijke termijn worden opgeslagen bij: [gedaagde sub 1] op het adres [adres].”
2.9.
Op 22 augustus 2018 heeft [eiseres] een verzoekschrift ex artikel 2:23c BW tot heropening vereffening en benoeming van een vereffenaar ingediend. Dat verzoek is ter zitting door [eiseres] ingetrokken.
2.10.
Na daartoe verkregen verlof van de voorzieningenrechter heeft [eiseres] conservatoir beslag doen leggen op het aandeel van [gedaagde sub 1] in de eigendom van het pand aan [adres] .
2.11.
Bij vonnis van 23 oktober 2019 heeft de rechtbank Gelderland, locatie Arnhem, team kanton, voor recht verklaard dat de door de Stichting op basis van het verstekvonnis van 12 april 2017 gelegde beslagen jegens [eiseres] onrechtmatig zijn en heeft zij de Stichting veroordeeld om aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 30.349,55, te vermeerderen met rente en kosten.

3.De vordering

3.1.
[eiseres] vordert dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
I voor recht zal verklaren dat [gedaagde c.s.] , dan wel [gedaagde sub 1] dan wel [gedaagde sub 2] , onrechtmatig jegens [eiseres] hebben c.q. heeft gehandeld;
II [gedaagde c.s.] , dan wel [gedaagde sub 1] dan wel [gedaagde sub 2] , zal veroordelen tot vergoeding van de door het onrechtmatig handelen van [gedaagde c.s.] , dan wel [gedaagde sub 1] dan wel [gedaagde sub 2] , door [eiseres] geleden schade;
III [gedaagde c.s.] , dan wel [gedaagde sub 1] dan wel [gedaagde sub 2] , hoofdelijk zal veroordelen om aan [eiseres] te voldoen een bedrag aan schade van € 27.775,53, te vermeerderen met de wettelijke rente per 1 mei 2019 over een bedrag van € 25.151,85 tot aan de dag der algehele voldoening;
IV [gedaagde c.s.] , dan wel [gedaagde sub 1] dan wel [gedaagde sub 2] , zal veroordelen in de beslag-, proces- en nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na het vonnis.
3.2.
[eiseres] legt, tegen de achtergrond van de vaststaande feiten, de volgende stellingen ten grondslag aan haar vorderingen. De Stichting heeft onrechtmatig jegens [eiseres] gehandeld door beslag te leggen op basis van het verstekvonnis. Na de onrechtmatige incasso heeft [gedaagde c.s.] gelden naar zichzelf in privé overgeheveld en vervolgens een ontbindingsbesluit genomen. Turboliquidatie had onder deze omstandigheden niet plaats mogen vinden. Daartoe is alleen overgegaan om te ontkomen aan betaling ingevolge de restitutieverplichting jegens [eiseres] . Bovendien is sprake van selectieve betaling. [gedaagde c.s.] heeft de belangen van [eiseres] verwaarloosd en de latere betalingsonmacht van de Stichting zelf in de hand gewerkt. [gedaagde c.s.] heeft daarnaast de activiteiten van de Stichting overgeheveld naar een andere stichting. Aldus kan [gedaagde c.s.] een persoonlijk ernstig verwijt worden gemaakt. [gedaagde c.s.] is hoofdelijk aansprakelijk als bestuurder.
De schade is in totaal € 27.775,53.

4.Het verweer

4.1.
[gedaagde c.s.] concludeert dat de rechtbank [eiseres] niet-ontvankelijk zal verklaren in haar vorderingen, althans die vorderingen zal afwijzen met veroordeling van [eiseres] in de (na)kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 14 dagen na het vonnis.
4.2.
[gedaagde c.s.] voert, tegen de achtergrond van de vaststaande feiten, de volgende verweren aan. Betwist wordt dat sprake is van een persoonlijk ernstig verwijt, terwijl van collectieve aansprakelijkheid van het bestuur – dus hoofdelijkheid – geen sprake is. [gedaagde c.s.] mocht het besluit nemen de Stichting te ontbinden omdat de Stichting geen baten meer had. Mede als gevolg van het moeten bekostigen van de procedure in verzet is de Stichting in 2017 in grote financiële problemen geraakt. [gedaagde c.s.] had geen faillissement mogen aanvragen omdat er enkel schulden waren. Ook van selectieve betaling is geen sprake. Op het moment van terugbetaling van de lening door de Stichting aan [gedaagde sub 1] bestond het vorderingsrecht van [eiseres] op de Stichting nog niet. Gehandeld is in het belang van de Stichting. De voornaamste bron van inkomsten van [gedaagde c.s.] waren de inkomsten van Het Veerhuis Heerewaarden v.o.f., die een restaurant/terras exploiteerde. Wanneer Het Veerhuis Heerewaarden v.o.f. zou omvallen, zou ook [gedaagde c.s.] failleren en zou tevens het doek voor de Stichting vallen. [gedaagde c.s.] heeft zijn lening aan de Stichting opgeëist zodat hij die middelen kon aanwenden ten behoeve van Het Veerhuis Heerewaarden v.o.f.
Betwist wordt dat de activiteiten van de Stichting zijn overgeheveld naar een andere stichting. Ook de schade wordt betwist. De geïncasseerde gelden hadden bij vereffening naar rato moeten worden verdeeld. [gedaagde sub 2] kan geen persoonlijk ernstig verwijt worden gemaakt nu zij niet betrokken was bij de betaling door de Stichting aan [gedaagde sub 1] . Subsidiair wordt matiging van het schadebedrag gevorderd.

5.De beoordeling

5.1.
Met het vonnis van 23 oktober 2019 staat tussen partijen vast dat de Stichting onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiseres] door het verstekvonnis van 12 april 2017 te executeren. De vraag is of [gedaagde c.s.] als bestuurders van de Stichting onrechtmatig jegens [eiseres] hebben gehandeld en schadeplichtig zijn jegens [eiseres] . De onrechtmatige daad bestaat volgens [eiseres] uit – zakelijk samengevat – selectieve betalingen, het onttrekken van vermogensbestanddelen en het ten onrechte plegen van turboliquidatie.
5.2.
In het geval een schuldeiser van een vennootschap – in dit geval een Stichting – wordt benadeeld door het onbetaald en onverhaalbaar blijven van diens vordering, geldt als vertrekpunt dat slechts de vennootschap aansprakelijk is voor de schade die daaruit voortvloeit. Onder bijzondere omstandigheden kan naast aansprakelijkheid van de vennootschap ook aansprakelijkheid worden aangenomen van degene die als bestuurder namens de vennootschap heeft gehandeld dan wel heeft bewerkstelligd of toegelaten dat de vennootschap haar wettelijke of contractuele verplichtingen niet nakomt. In beide gevallen wordt alleen dan aangenomen dat de bestuurder jegens de schuldeiser van de vennootschap onrechtmatig heeft gehandeld waar hem ter zake van de benadeling, mede gelet op zijn verplichting tot een behoorlijke taakuitoefening als bedoeld in artikel 2:9 BW, persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt.
5.3.
Het antwoord op de vraag of de bestuurder persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt, is afhankelijk van de aard en ernst van de normschending en de overige omstandigheden van het geval, de aard van de door de rechtspersoon uitgevoerde activiteiten, de in het algemeen daaruit voortvloeiende risico’s, de gegevens waarover de bestuurder beschikte en behoorde te beschikken ten tijde van de hem verweten beslissingen of gedragingen, alsmede het inzicht en de zorgvuldigheid die mogen worden verwacht van een bestuurder die voor zijn taak is berekend en deze nauwgezet vervult. Op zichzelf is voor onrechtmatig handelen van de bestuurder in persoon niet voldoende dat hij er niet op toeziet dat de rechtspersoon tijdig haar financiële verplichtingen nakomt. Er moet bijvoorbeeld sprake zijn van betalingsonwil of het bewust bewerkstelligen van een toestand die betaling van een schuld verhindert, zoals het leeghalen van de vennootschap en overdracht van activa. Van een voldoende ernstig verwijt zal in ieder geval sprake zijn als komt vast te staan dat de door de bestuurder bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van de vennootschap tot gevolg zou hebben dat deze haar verplichtingen niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade.
5.4.
[eiseres] heeft gesteld dat [gedaagde c.s.] direct na de onrechtmatige incasso alle gelden naar zichzelf in privé heeft overgemaakt. De rechtbank vat deze stelling op als een beroep op selectieve betaling.
5.5.
In zijn arrest van 23 mei 2014 (ECLI:NL:HR:2014:1204) heeft de Hoge Raad beslist dat selectieve betaling kan worden gezien als een vorm van het bewust bewerkstelligen van een toestand die betaling van een schuld verhindert. Daarbij gaat het er om of de bestuurder wist of redelijkerwijs had behoren te begrijpen dat de selectieve betaling tot gevolg zou hebben dat de vennootschap andere verplichtingen niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade, zodat hem van het (doen) verrichten dan wel bevorderen van die betaling persoonlijk een ernstig verwijt valt te maken.
5.6.
Weliswaar was op het moment van het nemen van de besluiten van 31 december 2017 en 6 februari 2018 door de Stichting nog geen sprake van een in rechte vastgestelde vordering van [eiseres] op de Stichting, maar [gedaagde c.s.] was er al sinds juni 2017 van op de hoogte dat [eiseres] een vordering op de Stichting pretendeerde te hebben van ongeveer
€ 35.000,--. Ook was de Stichting op 4 december 2017 aansprakelijk gesteld voor de schade die [eiseres] leed als gevolg van de beslaglegging boven het bedrag waartoe zij in het verstekvonnis van 12 april 2017 was veroordeeld en overige schade die [eiseres] meende te hebben geleden. Door [gedaagde c.s.] is niet betwist dat in oktober 2017 beslag is gelegd boven het bedrag waartoe [eiseres] bij het verstekvonnis was veroordeeld, zodat een deel van de door [eiseres] geleden schade al vaststond. Bovendien wist [gedaagde c.s.] op het moment van de besluiten door de Stichting dat [eiseres] een kort geding tot schorsing van de executie van het verstekvonnis aanhangig had gemaakt.
[gedaagde c.s.] wist dus op het moment van de bestuursbesluiten van 31 december 2017 en
6 februari 2018 en de verrichte betalingen door de Stichting aan [gedaagde sub 1] op 2 januari 2018 dat de Stichting geen verhaal meer zou bieden voor de schade die [eiseres] leed en meende te hebben geleden door de handelwijze van de Stichting. Uit de door [gedaagde c.s.] overgelegde stukken blijkt bovendien dat naast [eiseres] ook andere crediteuren, voor een bedrag van € 13.174,54, onbetaald werden gelaten. De Stichting heeft haar resterende activa – het voetveer en de bedragen die nog op de bankrekening stonden – na het eerste bestuursbesluit overgedragen respectievelijk uitbetaald aan [gedaagde c.s.] “
zulks ter gedeeltelijke vereffening met de openstaande vordering van [gedaagde sub 1] in privé op de Stichting”, daarmee de andere schuldeisers onbetaald latend. Vervolgens is tot turboliquidatie overgegaan. Vast staat dat als gevolg van de handelwijze van [gedaagde c.s.] de Stichting haar verplichtingen jegens [eiseres] niet meer kon nakomen. Geconcludeerd wordt dan ook dat [gedaagde c.s.] hiervan een voldoende ernstig verwijt kan worden gemaakt.
5.7.
Door [gedaagde c.s.] is aangevoerd dat de Stichting in financiële problemen is geraakt omdat een concurrent bestaande fietsroutes heeft omgeleid waardoor de inkomstenstroom van de Stichting opdroogde. In een dergelijk geval, waarin de Stichting volgens [gedaagde c.s.] in de toestand kwam te verkeren dat zij opgehouden is te betalen, had [gedaagde c.s.] het faillissement van de Stichting moeten aanvragen of had hij moeten liquideren en een vereffenaar moeten aanstellen. In ieder geval had hij niet mogen overgaan tot het eerst leeghalen van de Stichting om vervolgens te turbo liquideren. Zoals hiervoor reeds is vastgesteld, was nog sprake van activa in de Stichting begin 2018.
5.8.
Het moge zo zijn dat [gedaagde c.s.] , zoals hij als verweer heeft aangevoerd, (veel) eigen geld had gestoken in (het voortbestaan van) de Stichting, dit maakt niet dat hij gerechtigd is enkel zichzelf te betalen – na opeising van de geldlening aan de Stichting – en de overige schuldeisers onbetaald te laten. [gedaagde c.s.] had zijn vordering moeten en kunnen indienen in het faillissement van de Stichting.
5.9.
Ter zitting heeft [gedaagde c.s.] nog het verweer opgeworpen dat [gedaagde sub 2] niet hoofdelijk aansprakelijk is als bestuurder omdat zij geen enkele betrokkenheid zou hebben gehad met de betalingen. Het is aan de bestuurder om feiten en omstandigheden aan te voeren op grond waarvan zou kunnen worden aangenomen dat hem geen ernstig verwijt kan worden gemaakt. De bestuurder kan zich disculperen door aan te tonen dat hem mede gelet op de aan anderen toebedeelde taken geen ernstig verwijt treft en hij niet nalatig is geweest in het treffen van maatregelen om de gevolgen van de tekortkoming af te wenden.
[gedaagde c.s.] heeft onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld voor de disculpatie van [gedaagde sub 2] . Uit het uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel (productie 1 [eiseres] ) blijkt dat [gedaagde sub 2] als bestuurder gezamenlijk met [gedaagde sub 1] bevoegd was de Stichting te vertegenwoordigen, uit de bestuursbesluiten van 31 december 2017 en 6 februari 20018 blijkt dat [gedaagde sub 2] aanwezig was en heeft meegetekend, terwijl bovendien uit het bestuursbesluit van 31 december 2017 blijkt dat [gedaagde sub 2] een betaling zou krijgen van € 21.500,-- uit de Stichting. Haar betrokkenheid bij de betalingen staat hiermee vast, zodat haar beroep op disculpatie niet opgaat. [gedaagde c.s.] is hoofdelijk aansprakelijk voor de schade die [eiseres] heeft geleden.
5.10.
Vervolgens komt de vraag aan de orde wat de omvang van de schade is die [eiseres] heeft geleden. De omvang van de schade wordt bepaald door een vergelijking van de toestand zoals deze in werkelijkheid is met de toestand zoals deze (vermoedelijk) zou zijn geweest indien de schadeveroorzakende gebeurtenis niet zou hebben plaatsgevonden.
Zoals hiervoor reeds is overwogen, had [gedaagde c.s.] begin 2018 het faillissement van de Stichting moeten aanvragen of moeten liquideren met aanstelling van een vereffenaar. Partijen zijn het er immers over eens dat de schulden de baten van de Stichting overtroffen zodat faillissement van de Stichting in de rede zou hebben gelegen. Tussen partijen staat vast dat sprake was van een openstaande crediteurenpost van € 13.175,54. Daarnaast is sprake van een schuld aan [eiseres] .
[eiseres] stelt dat uitgegaan moet worden van een bedrag van € 25.151,85 dat nog dient te worden vermeerderd met de wettelijke rente sinds 1 januari 2018 over € 24.066,34 en sinds 25 maart 2019 over € 1.085,51. [gedaagde c.s.] gaat uit van een openstaande vordering van [eiseres] op de Stichting van € 25.151,85. Aangezien moet worden uitgegaan van de situatie begin 2018 kan de rente niet worden meegenomen, maar wordt uitgegaan van een schuld van destijds € 25.151,85 aan [eiseres] (zie ook het kort geding vonnis van 19 januari 2018).
[gedaagde c.s.] heeft ten slotte onbetwist gesteld dat sprake was van een vordering van [gedaagde sub 1] op de Stichting van € 60.401,42 en een vordering van [gedaagde sub 2] op de Stichting van
€ 21.500,00 (zie de kolommenbalans 2018, productie 21 van [gedaagde c.s.] ). De totale schuldenlast op dat moment bedroeg dus € 120.228,81.
5.11.
Volgens het bestuursbesluit van 31 december 2017 (productie 14 van [gedaagde c.s.] ) bestonden de baten van de Stichting destijds uit een voetveer met een boekwaarde van
€ 51.182,35, een bedrag van € 19.584,94 dat per bank aan [gedaagde sub 1] is overgeboekt en een bedrag van € 7.884,58 dat per bank aan [gedaagde sub 1] en een bedrag van € 21.500,-- dat per bank aan [gedaagde sub 2] zou zijn overgeboekt. Hoewel de rechtbank niet beschikt over bescheiden waaruit volgt dat die laatste twee bedragen daadwerkelijk aan [gedaagde sub 1] respectievelijk [gedaagde sub 2] zijn overgemaakt, gaat zij er wel van uit dat deze bedragen tot het vermogen van de Stichting behoorden omdat de gegevens van de Stichting zelf afkomstig zijn. Het totaalbedrag aan baten bedroeg dus op dat moment € 100.151,87. Ter zitting heeft [gedaagde c.s.] weliswaar betoogd dat het voetveer niet een reële waarde had van € 51.182,35 maar nu het voetveer volgens het bestuursbesluit van 31 december 2017 is overgedragen aan [gedaagde sub 1] voor een bedrag van € 51.182,35 en diens vordering op de Stichting met datzelfde bedrag is verminderd, wordt van dat bedrag uitgegaan als actief van de Stichting.
5.12.
In het geval van een faillissement zou de curator tot vereffening zijn overgegaan. Gesteld noch gebleken is dat sprake was van preferente schuldeisers zodat de vorderingen pro rata zouden hebben moeten worden meegenomen. In de gegeven omstandigheden zou [eiseres] dan hebben ontvangen € 25.151,85/120.228,81 x € 100.151,87 = € 20.951,75. Dit bedrag wordt toewijsbaar geacht.
5.13.
Tot slot heeft [gedaagde c.s.] nog een beroep gedaan op de in artikel 6:109 BW neergelegde bevoegdheid van de rechtbank om de schadevergoeding te matigen. Ingevolge dat artikel kan de rechter de wettelijke verplichting tot schadevergoeding matigen indien toekenning van volledige schadevergoeding in de gegeven omstandigheden waaronder de aard van de aansprakelijkheid, de tussen partijen bestaande rechtsverhouding en hun beider draagkracht, tot kennelijk onaanvaardbare gevolgen zou leiden. In dat kader dient een afweging plaats te vinden van de belangen en alle overige omstandigheden die aan de zijde van beide partijen bestaan, waarbij de hier aan de orde zijnde maatstaf tot een grote mate van terughoudendheid noopt. In dat licht bezien, in samenhang met het oordeel dat [gedaagde c.s.] een ernstig verwijt treft, wordt de stelling dat hij geen geld heeft en dat geen sprake was van een vooropgezet plan om [eiseres] ‘buiten spel’ te zetten, onvoldoende geacht.
Ook aan dit verweer wordt dus voorbijgegaan. Dit betekent dat de vordering van [eiseres] tot het bedrag van € 20.951,75 zal worden toegewezen.
5.14.
De gevorderde verklaring voor recht dat [gedaagde c.s.] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiseres] zal worden toegewezen. [eiseres] heeft immers gesteld dat zij meer schade heeft geleden en zich het recht voorbehoudt die schade alsnog op [gedaagde c.s.] te verhalen. In zoverre heeft [eiseres] dan ook belang bij die eerste vordering. De gevorderde verklaring voor recht dat [gedaagde c.s.] de door [eiseres] geleden schade zal dienen te vergoeden, zal worden afgewezen nu de in deze procedure gevorderde schade grotendeels wordt toegewezen terwijl het belang van deze verklaring voor recht naast de eerder gevorderde verklaring voor recht niet duidelijk is.
5.15.
[eiseres] vordert voldoening van de wettelijke rente over het toe te wijzen bedrag vanaf 1 mei 2019. Nu [eiseres] geen aanspraak kan maken op wettelijke rente over de hoofdsom vanaf 1 januari 2018 respectievelijk 25 maart 2019 berekend tot 1 mei 2019, zoals zij heeft gevorderd, zal de wettelijke rente worden toegewezen vanaf het moment van indienen van de procesinleiding, 13 mei 2019.
5.16.
[eiseres] vordert [gedaagde c.s.] te veroordelen tot betaling van de beslagkosten. Deze vordering is gelet op het bepaalde in art. 706 Rv toewijsbaar. De beslagkosten worden begroot op € 286,65 voor verschotten (€ 207,90 betekening beslag en € 78,75 overbetekening beslag) en € 543,00 voor salaris advocaat (1 rekest x € 543,00).
5.17.
[gedaagde c.s.] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Omdat een deel van het gevorderde bedrag wordt afgewezen, begroot de rechtbank de proceskosten aan de zijde van [eiseres] op basis van het toegewezen bedrag op:
- betekening oproeping € 101,06
- griffierecht 1.992,00
- salaris advocaat
1.086,00(2 punten × tarief € 543,00)
Totaal € 3.179,06
5.18.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
verklaart voor recht dat [gedaagde c.s.] onrechtmatig jegens [eiseres] heeft gehandeld;
6.2.
veroordeelt [gedaagde c.s.] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, om aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 20.951,75, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over het toegewezen bedrag met ingang van 13 mei 2019 tot de dag van volledige betaling,
6.3.
veroordeelt [gedaagde c.s.] in de beslagkosten, tot op heden begroot op € 829,65, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
6.4.
veroordeelt [gedaagde c.s.] in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres] tot op heden begroot op € 3.179,06, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
6.5.
veroordeelt [gedaagde c.s.] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde c.s.] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
6.6.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
6.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. K.H.A. Heenk en in het openbaar uitgesproken op 21 januari 2020.
KH/PB