ECLI:NL:RBGEL:2020:3884

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
29 juli 2020
Publicatiedatum
31 juli 2020
Zaaknummer
8549900
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanzegging bij voorbaat en aanzegverplichting in arbeidsovereenkomst

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Gelderland op 29 juli 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werkneemster, aangeduid als [verzoeker], en haar werkgever, de besloten vennootschap Coef Arnhem B.V. Het geschil betreft de aanzegverplichting van de werkgever bij het niet verlengen van de arbeidsovereenkomst van de werkneemster. De werkneemster was in dienst bij Coef en had een arbeidsovereenkomst die eindigde op 31 maart 2020. In de arbeidsovereenkomst was opgenomen dat de werkgever niet voornemens was om na afloop van de overeenkomst een nieuwe arbeidsovereenkomst aan te bieden, wat werd beschouwd als een formele aanzegging conform artikel 7:668 BW.

De werkneemster verzocht de rechtbank om Coef te veroordelen tot betaling van een aanzegvergoeding, omdat zij van mening was dat de werkgever haar niet tijdig had geïnformeerd over het al dan niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst. De werkgever betwistte dit en stelde dat zij aan haar aanzegverplichting had voldaan door de aanzegging in de arbeidsovereenkomst op te nemen. De kantonrechter oordeelde dat Coef inderdaad aan de aanzegverplichting had voldaan en dat er geen sprake was van een schadeplichtigheid wegens het niet tijdig aanzeggen.

De kantonrechter wees het verzoek van de werkneemster af en veroordeelde haar in de proceskosten, omdat zij ongelijk kreeg. De proceskosten werden begroot op € 720,- aan salaris voor de gemachtigde en € 120,00 aan kosten die na de beschikking zouden ontstaan. De proceskostenveroordeling werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK GELDERLAND
Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaakgegevens 8549900 \ HA VERZ 20-93 \ 45950 \ 40141
uitspraak van 29 juli 2020
beschikking
in de zaak van
[verzoeker] ,
wonende in [woonplaats] ,
verzoekende partij,
gemachtigde: mr. H.C.E. van der Doelen,
en
de besloten vennootschap Coef Arnhem B.V.,
gevestigd in Arnhem,
verwerende partij,
gemachtigde: mr. G.W.J.M. van Mierlo.
Partijen worden hierna [verzoeker] en Coef genoemd.

1.De procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift van 29 mei 2020, ontvangen op 2 juni 2020, met producties,
- het verweerschrift, met producties,
- de aantekeningen van de mondelinge behandeling van 14 juli 2020.

2.De feiten

2.1.
[verzoeker] is op 1 januari 2019 voor de duur van zeven maanden in dienst getreden bij Coef in de functie van verkoopster voor (gemiddeld) 30 uur per week. Aansluitend is de arbeidsovereenkomst op 31 juli 2019 verlengd voor de duur van acht maanden, tot 1 april 2020. Het salaris van [verzoeker] bedroeg in 2020 € 1.472,42 bruto per maand.
2.2.
In de arbeidsovereenkomst van 31 juli 2019 staat in artikel 1.3 het volgende:
“Werkgever is niet voornemens om na afloop van deze overeenkomst een nieuwe arbeidsovereenkomst aan te bieden. Dit dient te worden beschouwd als een formele aanzegging conform artikel 7:668 BW dat de arbeidsovereenkomst eindigt op 31-3-2020.”
2.3.
Op 31 augustus 2019 hebben Coef en [verzoeker] een opleidingsovereenkomst gesloten, waarin staat dat [verzoeker] de opleiding tot assistent bedrijfsleider zal volgen van 1 september 2019 tot en met 29 februari 2020. [verzoeker] heeft de opleiding gevolgd en maandelijks een opleidingstoeslag ontvangen van € 150,00 bruto.
2.4.
Op 6 maart 2020 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [verzoeker] , regiomanager [naam] (hierna: [naam] ) en bedrijfsleider [naam 2] (hierna: [naam 2] ) over de opleiding van [verzoeker] . [naam] en [naam 2] hebben met [verzoeker] afgesproken dat het opleidingstraject zal worden verlengd, van 16 maart tot 16 juni 2020.
2.5.
Op 17 maart 2020 is het opleidingstraject bevroren. De reden daarvoor was, zo staat in een e-mail van [naam] aan een aantal collega’s (inclusief [verzoeker] ), dat op dat moment niet voldoende aandacht kon worden gegeven aan [verzoeker] . [verzoeker] heeft in maart wel gewoon bij Coef gewerkt.
2.6.
Op 30 maart 2020 heeft [naam] namens Coef mondeling aan [verzoeker] meegedeeld dat haar arbeidsovereenkomst per 1 april 2020 niet wordt verlengd. In de e-mail van 31 maart 2020 aan [verzoeker] heeft [naam] dit als volgt toegelicht:
“We vinden dat jij nog niet op het niveau bent wat we van een ass (in opleiding)binnen Coef verwachten.
Omdat we afgelopen periode jou meerdere kansen hebben gegeven en geen verbetering hebben gezien verwachten we na opleiding geen grotere ontwikkeling. (…)”

3.Het verzoek en het verweer

3.1.
[verzoeker] verzoekt, na vermindering van het verzoek ter zitting, om Coef te veroordelen tot betaling van een aanzegvergoeding ter hoogte van € 1.529,00 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de opeisbaarheid van dit bedrag tot de voldoening. [verzoeker] verzoekt verder om verstrekking van een deugdelijke netto/bruto specificatie waarin dit bedrag is verwerkt, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 100,00 per dag vanaf de betekening van de beschikking, met een maximum van € 5.000,00. Tot slot verzoekt [verzoeker] om veroordeling van Coef in de proceskosten.
3.2.
Aan haar verzoek legt [verzoeker] het volgende ten grondslag. Uit het feit dat vlak voor de einddatum van de arbeidsovereenkomst het opleidingstraject is verlengd met een looptijd tot ver na die einddatum, volgt dat de samenwerking tussen partijen ook na 31 maart 2020 zou worden voortgezet. Dit blijkt ook uit het opleidingsplan van 6 maart 2020. Coef heeft op het laatste moment, namelijk pas op 30 maart 2020, toch afgezien van verlenging van de arbeidsovereenkomst. [verzoeker] is door deze gang van zaken niet tijdig geïnformeerd over het al dan niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst. Daarom is Coef de aanzegvergoeding als bedoeld in artikel 7:668 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek (BW) verschuldigd. Het is in de gegeven omstandigheden onaanvaardbaar dat Coef een beroep toekomt op de aanzegbepaling in artikel 1.3 van de arbeidsovereenkomst.
3.3.
Coef betwist dat zij de aanzegvergoeding is verschuldigd. Met artikel 1.3 van de arbeidsovereenkomst heeft zij aan de aanzegverplichting voldaan. Toen het opleidingstraject werd verlengd is niet overeengekomen dat de arbeidsovereenkomst na 31 maart 2020 zou worden voortgezet. Er is op 6 maart 2020 niet gesproken over de arbeidsovereenkomst en bovendien was bij dat gesprek geen personeel van Coef aanwezig dat bevoegd was om afspraken over eventuele verlenging van de arbeidsovereenkomst te maken, aldus Coef.

4.De beoordeling

4.1.
Op grond van artikel 7:668 lid 1 BW informeert de werkgever de werknemer schriftelijk, uiterlijk een maand voordat een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van rechtswege eindigt, (a) over het al dan niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst en (b) bij voortzetting, over de voorwaarden waaronder hij de arbeidsovereenkomst wil voortzetten. De werkgever kan ook aan deze aanzegplicht voldoen door in de arbeidsovereenkomst een aanzegging ‘bij voorbaat’ op te nemen. Coef heeft daarvoor gekozen met het opnemen van artikel 1.3 in de arbeidsovereenkomst.
4.2.
De werkgever is op grond van artikel 7:668 lid 3 BW alleen een aanzegvergoeding aan de werknemer verschuldigd als de werkgever de aanzegverplichting in lid 1, aanhef en onder a, niet (of niet tijdig) is nagekomen. Daarvan is in dit geval geen sprake. Coef heeft met artikel 1.3 van de arbeidsovereenkomst aan de aanzegverplichting voldaan. Dat betwist [verzoeker] op zichzelf ook niet. Nadat aan de aanzegverplichting was voldaan, heeft in de laatste maand voor het einde van de arbeidsovereenkomst een gesprek tussen medewerkers van Coef en [verzoeker] plaatsgevonden over het opleidingstraject. Partijen zijn het er over eens dat er op 6 maart 2020 niet is gesproken over de arbeidsovereenkomst en/of een eventuele verlenging daarvan. Ook middels het op 6 maart 2020 ondertekende document in verband met de afspraken over de verlenging van de opleiding, zijn daarover geen andere afspraken gemaakt. Voor zover [verzoeker] uit de verlenging van het opleidingstraject al heeft mogen begrijpen dat daarmee ook haar arbeidsovereenkomst (voor enige tijd) werd verlengd, brengt dat niet met zich dat Coef niet (tijdig) aan de aanzegverplichting heeft voldaan.
4.3.
Het wekken van de verwachting dat de arbeidsovereenkomst alsnog verlengd zou worden, zoals [verzoeker] stelt, zou tot de conclusie leiden dat met artikel 1.3 van arbeidsovereenkomst feitelijk een onjuiste aanzegging is gedaan. Als [verzoeker] al uit het gesprek van 6 maart 2020 heeft mogen begrijpen dat ook de arbeidsovereenkomst verlengd zou worden, welke vraag in dit geding niet ter beoordeling voorligt, en Coef die verlenging vervolgens weer ‘ongedaan’ heeft gemaakt door op 30 maart 2020 mee te delen dat de arbeidsovereenkomst niet wordt verlengd, zou wellicht, in de uitleg van [verzoeker] , sprake kunnen zijn van een niet rechtsgeldige opzegging, maar leidt dat niet tot schadeplichtigheid wegens het niet tijdig aanzeggen.
4.4.
Een en ander neemt niet weg dat de handelwijze van Coef bepaald niet de schoonheidsprijs verdient. Coef heeft ter zitting toegelicht dat de interne communicatie tussen de directie en de werkvloer niet goed is verlopen. Daarom is, in weerwil van de einddatum van de arbeidsovereenkomst, op 6 maart 2020 het opleidingstraject verlengd tot na die einddatum. Het komt niet onbegrijpelijk voor dat daarmee in de ogen van [verzoeker] op zijn minst de suggestie is gewekt dat Coef de samenwerking met haar ook na 31 maart 2020 wilde voortzetten. Dat Coef, indachtig de toegezegde verlenging van de opleiding, pas op 30 maart 2020 (nogmaals) liet weten dat verlenging van de arbeidsovereenkomst niet aan de orde was, is ook ongelukkig te noemen. Het is echter niet zo dat alles wat ‘niet netjes gaat’ leidt tot enige vorm van schadeplichtigheid. Evenmin heeft dat tot gevolg dat het (naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid) onaanvaardbaar is dat Coef een beroep doet op de aanzegbepaling in de arbeidsovereenkomst.
4.5.
Op grond van het voorgaande is de kantonrechter van oordeel dat Coef geen aanzegvergoeding is verschuldigd aan [verzoeker] . Het verzoek van [verzoeker] zal dan ook worden afgewezen.
4.6.
De proceskosten komen voor rekening van [verzoeker] , omdat zij ongelijk krijgt.
Het gevorderde nasalaris wordt toegewezen tot een bedrag van € 120,00. De proceskostenveroordeling zal, zoals door Coef is verzocht, uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.

5.De beslissing

De kantonrechter,
5.1.
wijst het verzoek af;
5.2.
veroordeelt [verzoeker] in de proceskosten, tot deze uitspraak aan de kant van Coef begroot op € 720,- aan salaris voor de gemachtigde en € 120,00 aan kosten die na deze beschikking zullen ontstaan;
5.3.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door de kantonrechter-plv. mr. J.M. Breimer, en in het openbaar uitgesproken op 29 juli 2020