ECLI:NL:RBGEL:2020:3729

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
17 juli 2020
Publicatiedatum
24 juli 2020
Zaaknummer
05.173545.19
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot zware mishandeling met vuurwapen in Ede

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 17 juli 2020 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van poging tot zware mishandeling. De verdachte had op 10 juli 2019 in Ede met een vuurwapen op het been van de aangever geschoten, waarbij de uitvoering van het voorgenomen misdrijf niet was voltooid. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte met een echt vuurwapen op de aangever heeft geschoten, wat resulteerde in een schotwond die operatief moest worden behandeld. De verdachte heeft een beroep gedaan op noodweer, maar de rechtbank heeft dit verwerpt, omdat de verklaringen van getuigen erop wijzen dat de verdachte de confrontatie zocht en niet werd aangevallen. De rechtbank oordeelde dat de gedragingen van de verdachte als aanvallend moesten worden aangemerkt en niet als verdedigend. De rechtbank heeft de verdachte schuldig bevonden aan poging tot zware mishandeling en hem een gevangenisstraf van 30 maanden opgelegd, met aftrek van de tijd die hij in voorarrest heeft doorgebracht. Daarnaast is er een schadevergoeding toegewezen aan de benadeelde partij, die schade had geleden als gevolg van het bewezenverklaarde feit.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Team strafrecht
Zittingsplaats Zutphen
Parketnummer : 05/173545-19
Datum uitspraak : 17 juli 2020
Tegenspraak
vonnis van de meervoudige kamer
in de zaak van
de officier van justitie
tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedag] 1997 te [geboorteplaats] ,
wonende aan [woonplaats] ,
thans gedetineerd in de P.I. Arnhem.
Raadsman: mr. M.W.G.J. IJsseldijk, advocaat te Arnhem.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 3 juli 2020.

1.De inhoud van de tenlastelegging

Aan verdachte is, na een toegewezen vordering nadere omschrijving tenlastelegging, ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 10 juli 2019 te Ede, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [benadeelde] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een (schot)wond in het been, toe te brengen, met een vuurwapen eenmaal op/in de richting (van) het been, althans het
(onder)lichaam, van die [benadeelde] heeft geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
2. Overwegingen ten aanzien van het bewijs [1]
Er is sprake van een bekennende verdachte als bedoeld in artikel 359 derde lid, laatste zin van het Wetboek van Strafvordering en daarom wordt volstaan met een opgave van de volgende bewijsmiddelen:
- proces-verbaal van verhoor aangever [benadeelde] , p. 137 t/m 139
- de letselverklaring, p. 438 t/m 442;
- het proces-verbaal van getuigenverhoor van [getuige 1] , p. 132 t/m 134;
- de verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van 3 juli 2020.
Verdachte heeft met een echt vuurwapen op (het been van) aangever geschoten en hem ook geraakt; de kogel is operatief verwijderd. Het is een feit van algemene bekendheid dat het schieten met een dergelijk wapen zwaar lichamelijk letsel kan opleveren. Verdachte heeft door te schieten die aanmerkelijke kans willens en wetens aanvaard. Dit betekent dat een poging tot het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel bewezen verklaard kan worden.

3.Bewezenverklaring

Naar het oordeel van de rechtbank is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, te weten dat:
hij op
of omstreeks10 juli 2019 te Ede,
althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [benadeelde] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een (schot)wond in het been, toe te brengen, met een vuurwapen eenmaal op
/in de richting (van)het been,
althans het(onder)lichaam,van die [benadeelde] heeft geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
Wat meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard, is niet bewezen.
Verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

4.De kwalificatie van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde levert op:
Poging tot zware mishandeling

5.De strafbaarheid van het feit en de strafbaarheid van verdachte

Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte geen beroep op noodweer, noodweerexces of putatief noodweer toekomt. De officier van justitie heeft hiertoe aangevoerd dat de verklaring van verdachte niet geloofwaardig is, en niet wordt ondersteund door de overige bewijsmiddelen. Verdachte is met een vuurwapen op aangever afgestapt en niet aannemelijk is geworden dat er voor verdachte een noodweersituatie is ontstaan.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich overeenkomstig een op schrift gestelde pleitnotitie primair op het standpunt gesteld dat aan verdachte een beroep op noodweer toekomt. Er was sprake van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, danwel een onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor waartegen verdachte zich mocht verdedigen. Subsidiair heeft de raadsman bepleit dat de verdachte heeft gehandeld uit noodweerexces. Meer subsidiair heeft de raadsman aangevoerd dat sprake is van putatief noodweer. Hij heeft daartoe aangevoerd dat indien blijkt dat geen sprake is van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, verdachte toch mocht menen dat hij zich moest verdedigen.
Beoordeling door de rechtbank
Noodweer
Verdachte heeft bij de politie en ter zitting verklaard dat hij al langere tijd bedreigd werd door aangever. Hij heeft hiervan aangifte gedaan bij de politie, maar hier werd volgens hem niets mee gedaan. Toen hij aangever op 10 juli 2019 zag rijden in een auto, is hij naar de woning van zijn oudere broer gegaan omdat hij zich bedreigd voelde. Verdachte is samen met zijn oudere broer op een scooter achter aangever aan gereden. Verdachte had op dat moment een doorgeladen vuurwapen bij zich. Hij droeg dat vuurwapen naar eigen zeggen ongeveer twee weken bij zich om zich te kunnen verdedigen tegen aangever. Het was volgens verdachte de bedoeling dat zijn oudere broer aangever in elkaar zou slaan. Daarom gingen zij achter aangever aan. Toen de auto stopte en aangever uit de auto stapte, zijn verdachte en zijn broer naar hem toe gelopen. Aangever kwam op hen af en trok vervolgens een mes, waarna verdachte hem in zijn been heeft geschoten. Verdachte wilde naast hem schieten om hem op afstand te houden, maar doordat aangever agressief stond te springen, heeft verdachte hem in zijn been geraakt, aldus verdachte.
Voor een succesvol beroep op noodweer is ten eerste vereist dat er sprake is van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van het eigen lijf of een anders lijf, eerbaarheid of goed. Daarnaast dient de wijze van verdediging noodzakelijk en geboden te zijn. De rechtbank acht de feiten en omstandigheden die de verdediging aan het verweer ten grondslag heeft gelegd, niet aannemelijk geworden. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
Meerdere getuigen hebben het schietincident gezien.
Getuige [getuige 1] reed in een auto enkele meters naast het incident en zag dat verdachte met een gestrekte arm op aangever afliep. Ze zag dat hij een vuurwapen vast hield. [getuige 1] beschrijft dat verdachte steeds een stap naar voren deed en dat aangever zijn handen afwerend in de lucht had.
Getuige [getuige 2] was zijn hond aan het uitlaten en zag dat verdachte een vuurwapen uit zijn broek haalde en op aangever schoot. Bij de rechter-commissaris heeft [getuige 2] verklaard dat verdachte niet aangevallen werd en dat aangever zich probeerde af te weren.
Getuige [getuige 3] heeft verklaard dat hij op een scooter in de richting van het incident reed en zag dat verdachte met een gestrekte arm op aangever richtte. Bij de rechter-commissaris heeft hij verklaard dat aangever niets in zijn handen had.
De rechtbank overweegt dat geen van de bovengenoemde getuigen heeft verklaard dat verdachte aangevallen werd. Integendeel, zij verklaren dat verdachte agressiever was dan aangever.
Voor zover verdachte heeft gesteld dat aangever een groot glimmend mes van ongeveer 20 centimeter vasthad en daarmee zwaaiend op verdachte afliep, overweegt de rechtbank dat voornoemde getuigen geen mes bij aangever hebben gezien. Gelet op de door verdachte gestelde omvang van het mes en het door verdachte genoemde zwaaien daarmee, had dat wel voor de hand gelegen. Getuige [getuige 4] herinnert zich enkel dat hij bij aangever iets glimmends heeft gezien maar heeft het niet over een mes. Overigens heeft deze getuige over het gedrag van verdachte verklaard dat verdachte op aangever schoot op het moment dat aangever zich wilde omdraaien en wegrennen. [getuige 4] spreekt dus niet over een aanval van aangever op verdachte. Integendeel, verdachte heeft volgens [getuige 4] geschoten op het moment dat aangever probeerde te vluchten.
Ook vindt de stelling dat verdachte werd aangevallen geen steun in andere verklaringen of bevindingen, ook niet in de verklaring van getuige [getuige 5] , de broer van verdachte. [getuige 5] heeft verklaard dat hij op een behoorlijke afstand van aangever stond toen hij zag dat aangever een mes uit zijn zak haalde. Verdachte stond op dat moment achter [getuige 5] . [getuige 5] is weggelopen toen hij het mes zag en verdachte is in de richting van aangever gelopen, waarna hij een knal hoorde, aldus [getuige 5] .
Bij deze verklaring plaatst de rechtbank twee kanttekeningen. In de eerste plaats acht de rechtbank de verklaring van verdachtes broer over het trekken van een mes niet aannemelijk geworden, gelet op het door verdachte beschreven plan om op aangever af te gaan (de broer van verdachte zou aangever een pak slaag geven); deze getuige heeft er dus een belang bij om ontlastend over verdachte te verklaren. Bovendien vindt de verklaring van deze getuige geen steun in de verklaringen van de andere getuigen die niets met het conflict tussen verdachte en aangever van doen hebben. In de tweede plaats: zelfs als verdachte een mes zou hebben gehad,
blijkt uit deze verklaring niet dat verdachte werd aangevallen, maar juist dat hij de confrontatie met aangever opzocht.
Volgens vaste jurisprudentie kan een beroep op noodweer bovendien niet worden aanvaard ingeval de gedraging van degene die zich op deze exceptie beroept, noch op grond van diens bedoeling, noch op grond van de uiterlijke verschijningsvorm van zijn gedraging kan worden aangemerkt als "verdediging", maar - naar de kern bezien - als aanvallend moet worden gezien, bijvoorbeeld gericht op een confrontatie of deelneming aan een gevecht.
Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank vast dat de gedragingen van verdachte als aanvallend moeten worden aangemerkt en niet als verdedigend. Verdachte heeft met een doorgeladen vuurwapen de confrontatie met aangever opgezocht, waarbij hij hem in zijn been heeft geschoten. Niet aannemelijk is geworden dat verdachte werd aangevallen door aangever. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de verdachte de hem verweten gedraging niet heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, dan wel het onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor. Het noodweerverweer wordt daarom verworpen.
Noodweerexces
Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is geweest van een noodweersituatie, zodat het beroep op noodweerexces reeds daarom niet slaagt.
Putatief noodweer.
Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat de gedragingen van verdachte als aanvallend moeten worden aangemerkt en niet als verdedigend (zie bespreking beroep op noodweer). Bij verdachte heeft daardoor in redelijkheid niet de veronderstelling kunnen bestaan dat hij zich mocht of moest verdedigen tegen een aanval of een onmiddellijke dreiging daarvan. Het beroep op putatief noodweer wordt dan ook verworpen.
Conclusie
Het feit is strafbaar en verdachte is strafbaar, nu ook overigens geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit.

6.Overwegingen ten aanzien van straf en/of maatregel

Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geëist dat verdachte ter zake van het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht. Daarnaast moet aan verdachte worden opgelegd een contactverbod met aangever [benadeelde] , voor de duur van 5 jaren. Hiervan heeft de officier van justitie de dadelijke uitvoerbaarheid geëist.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat, indien verdachte wordt veroordeeld, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf moet worden opgelegd die niet langer is dan de duur van de voorlopige hechtenis, gelet op de persoonlijke omstandigheden van verdachte en op vergelijkbare jurisprudentie. Er is een positieve verandering zichtbaar in het leven van verdachte, hij heeft een stabiel netwerk, dagbesteding en voldoende copingvaardigheden. Op het strafblad staan voornamelijk vermogens- en verkeersdelicten. Ook moet worden meegewogen dat verdachte en zijn familie al langere tijd werden bedreigd door aangever.
Beoordeling door de rechtbank
De rechtbank heeft bij de bepaling van de op te leggen straf rekening gehouden met de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard en met de omstandigheden waaronder dit is begaan. Ook is rekening gehouden met de persoon en de omstandigheden van de verdachte waarbij onder meer is gelet op:
- het uittreksel justitiële documentatie, gedateerd 25 mei 2020;
- de reclasseringsadviezen van 14 oktober 2019, 14 november 2019 en 28 januari 2020;
- de Pro-Justitiarapportage van [naam] , GZ-psycholoog, van 8 januari 2020.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan poging tot zware mishandeling. Hij heeft aangever op straat, in een woonwijk, in zijn bovenbeen geschoten en hem potentieel zeer ernstig letsel toegebracht. Dat het letsel niet ernstiger is, is niet aan verdachte te danken.
Verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij al twee weken rond liep met een doorgeladen vuurwapen in zijn broek. Het voorhanden hebben van een doorgeladen vuurwapen is op zich al een ernstig strafbaar feit. Een dergelijk wapen heeft immers een groot bereik, terwijl het gebruik van kogels uit hun aard fors levensbedreigend letsel kan aanrichten of zelfs kan leiden tot de dood. De rechtbank acht dit extreem gevaarzettend. Verdachte is er niet voor teruggedeinsd om dit vuurwapen ook te gebruiken. Het feit dat er op de bewuste zomeravond nog veel mensen op straat en de directe omgeving waren, heeft verdachte niet weerhouden.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte een zeer grote inbreuk op de lichamelijk integriteit van aangever heeft gemaakt. Dit soort geweld brengt ook in de samenleving angst en gevoelens van onveiligheid teweeg. Dit rekent de rechtbank verdachte zwaar aan.
Gezien de aard en de ernst van het gepleegde feit acht de rechtbank een langdurige vrijheidsbenemende straf op zijn plaats. De rechtbank vindt het gemak waarmee verdachte het wapen heeft getrokken en gebruikt, zeer zorgwekkend en strafverzwarend. Alles overwegend, acht de rechtbank een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden, zoals door de officier van justitie is geëist, passend en geboden. De tijd die verdachte in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, wordt van deze straf afgetrokken.
Door de officier van justitie is een contactverbod, als bedoeld in artikel 38v Sr. gevorderd. Deze maatregel strekkende tot beperking van vrijheid kan worden opgelegd ter beveiliging van de maatschappij of ter voorkoming van strafbare feiten. In het dossier zijn aanknopingspunten te vinden voor de veronderstelling dat de relatie tussen aangever en verdachte in negatieve zin wordt beïnvloed door meerdere factoren en personen. Onvoldoende is onderbouwd dat en waarom een contactverbod in de voorgestelde vorm een passende en proportionele voorziening zou zijn, mede gelet op de verstrekkende gevolgen daarvan.

7. De beoordeling van de civiele vordering(en), alsmede de gevorderde oplegging van de schadevergoedingsmaatregel

Aangever [benadeelde] heeft zich als benadeelde partij in het strafproces gevoegd ter verkrijging van schadevergoeding ter zake van het bewezenverklaarde feit. Ter zitting heeft aangever zijn vordering toegelicht en aangevuld. Gevorderd wordt een bedrag van € 1.245,15 aan materiële schade en € 15.000 aan immateriële schade. In totaal wordt een bedrag van een bedrag van € 16.245,15 gevorderd, te vermeerderen met de wettelijke rente en met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft verzocht de materiele kostenposten toe te wijzen, en de immateriële schade toe te wijzen tot een bedrag van € 5.000,- met toewijzing van de wettelijke rente en onder oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Het overige deel van de vordering moet volgens de officier van justitie niet ontvankelijk worden verklaard.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de vordering niet ontvankelijk moet worden verklaard, gelet op zijn bepleite ontslag van alle rechtsvervolging. Subsidiair heeft de raadsman aangevoerd dat de schadeposten onvoldoende zijn onderbouwd. Alleen het bedrag van € 645,15 is voldoende onderbouwd en voor toewijzing vatbaar. De overige kostenposten moeten niet ontvankelijk worden verklaard.
Beoordeling door de rechtbank
Naar het oordeel van de rechtbank is, op grond van de gebezigde bewijsmiddelen en hetgeen verder met betrekking tot de vordering is gebleken, komen vast te staan dat benadeelde partij [benadeelde] als gevolg van het bewezenverklaarde handelen, schade heeft geleden, waarvoor verdachte naar burgerlijk recht aansprakelijk is.
Materiele kosten
De rechtbank acht de ziekenhuiskosten, waarvoor een nota ter hoogte van € 645,15 ter onderbouwing is ingediend, voldoende onderbouwd. Dit bedrag zal worden toegewezen. De gevorderde wettelijke rente is toewijsbaar vanaf 24 juni 2020. De overige materiele kosten acht de rechtbank onvoldoende onderbouwd en de benadeelde zal in dit gedeelte van de vordering dan ook niet ontvankelijk worden verklaard.
Immateriële schade
Naar het oordeel van de rechtbank is de immateriële schade van benadeelde [benadeelde] in elk geval aannemelijk geworden tot een bedrag van € 2.500,-. De rechtbank heeft daarbij gelet op de omstandigheid dat bij de voeging relatief beperkte informatie is overgelegd met betrekking tot het letsel, de behandeling en het herstel daarvan. Wat betreft het meer of anders gevorderde, zal de vordering niet ontvankelijk worden verklaard. De benadeelde kan zich daartoe tot de civiele rechter wenden.
Schadevergoedingsmaatregel
Gelet op het vorenstaande ziet de rechtbank aanleiding om aan verdachte op basis van het bepaalde in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht de verplichting op te leggen tot betaling aan de Staat van het toe te wijzen bedrag ten behoeve van genoemde benadeelde partij.

8.De toegepaste wettelijke bepalingen

De beslissing is gegrond op de artikelen 36f, 45 en 302 van het Wetboek van Strafrecht.

9.De beslissing

De rechtbank:
 verklaart bewezen dat verdachte het tenlastegelegde, zoals vermeld onder punt 3, heeft begaan;
 verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij;
 verstaat dat het aldus bewezenverklaarde oplevert het strafbare feit zoals vermeld onder punt 4;
 verklaart verdachte hiervoor strafbaar;
 veroordeelt verdachte wegens het bewezenverklaarde tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
30 (dertig) maanden;
 beveelt dat de tijd, door veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht;
Beslissing ten aanzien van de vordering benadeelde partij
 veroordeelt verdachte ten aanzien van het bewezenverklaarde tot betaling van schadevergoeding aan de benadeelde partij
[benadeelde], van:
-
€ 645,15(zeshonderd vijfenveertig euro en vijftien eurocent) aan materiele schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 24 juni 2020 tot aan de dag der algehele voldoening;
- € 2.500,- (
- € 2.500,-vijfentwintighonderd euro) aan immateriële schade vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 10 juli 2019 tot aan de dag der algehele voldoening,
en met betaling van de kosten van het geding en de tenuitvoerlegging door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil;
 verklaart de
benadeelde partij [benadeelde] voor het overige niet-ontvankelijkin de vordering;
 legt aan veroordeelde de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van de benadeelde partij [benadeelde] , een bedrag te betalen € 3.145,15 (drieduizendhonderdvijfenveertig euro en vijftien eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente zoals hierboven benoemd, tot aan de dag der algehele voldoening, met bepaling dat bij gebreke van betaling en verhaal van de hoofdsom 41 dagen gijzeling zal kunnen worden toegepast zonder dat de betalingsverplichting vervalt;
 bepaalt dat, indien veroordeelde heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien veroordeelde heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.C. van der Mei, voorzitter, mr. R. Raat en mr. M. Wegter, rechters, in tegenwoordigheid van mr. L. Jansen, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 17 juli 2020.
mr. R. Raat en mr. M. Wegter zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Het bewijs is terug te vinden in het in de wettelijke vorm door verbalisant [verbalisant] van de politie Oost Nederland, district Gelderland Midden, districtsrecherche, opgemaakte proces-verbaal, onderzoeksnummer ON4R019090 (Marmer) en zaaksregistratie 2019306176 , gesloten op 13 oktober 2019 en in de bijbehorende in wettelijke vorm opgemaakte processen-verbaal en overige schriftelijke bescheiden, tenzij anders vermeld. De vindplaatsvermeldingen verwijzen naar de pagina’s van het doorgenummerde dossier, tenzij anders vermeld.