ECLI:NL:RBGEL:2020:3636

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
13 juli 2020
Publicatiedatum
21 juli 2020
Zaaknummer
20/136
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de bevoegdheid van de commandant in militaire tuchtzaken en de naleving van termijnen in het tuchtproces

In deze zaak, behandeld door de meervoudige militaire kamer van de Rechtbank Gelderland, staat de beoordeling van de bevoegdheid van de commandant in een tuchtprocedure centraal. De gestrafte, een korporaal bij het Korps Commandotroepen, werd beschuldigd van schending van de gedragsregels zoals vastgelegd in de Wet militair tuchtrecht (WMT). De commandant had op 5 februari 2020 een beschuldiging uitgereikt, maar de gestrafte betwistte de bevoegdheid van de commandant om deze tuchtprocedure te starten, omdat er geen formele aangifte zou zijn gedaan. De militaire kamer oordeelt dat de commandant wel degelijk aangifte heeft gedaan, hoewel deze niet als zodanig was geformaliseerd door de Koninklijke Marechaussee (KMar). De militaire kamer concludeert dat de termijnen van de WMT zijn nageleefd en dat de commandant bevoegd was om de zaak tuchtrechtelijk af te doen.

De militaire kamer bevestigt de bewezenverklaring van de gedragingen van de gestrafte, die onder andere intimidatie en fysiek geweld omvatten. De opgelegde geldboete van 350 euro wordt verlaagd naar 300 euro vanwege het tijdsverloop in de procedure. De militaire kamer benadrukt dat het militaire tuchtrecht een vorm van snelrecht is en dat de commandant er in redelijkheid op mocht vertrouwen dat de KMar de juiste procedures volgde. De beslissing van de beklagmeerdere wordt bevestigd, met gedeeltelijke verbetering van de strafmaat.

Uitspraak

Rechtbank Gelderland

Meervoudige militaire kamer

Rechtbanknummer : 20/136
Datum zitting : 29 juni 2020
Uitspraak : 13 juli 2020
Uitspraak van de meervoudige militaire kamer in de rechtbank Gelderland, op het te Arnhem in het openbaar behandelde beroep van:

Korporaal der 1e klasse [gestrafte] , hierna aangeduid als gestrafte,

geplaatst bij [compagnie] Korps Commandotroepen,
wonende te [adres] ,
waarbij de beslissing op beklag wordt bestreden.
Vertrouwensman: mr. N.B. Genemans, advocaat te Den Haag
(toegevoegd krachtens art. 92 Wet militair tuchtrecht).
A. Verloop van de procedure
A.1. Tuchtproces in eerste aanleg
Aan gestrafte werd op 5 februari 2020 een schriftelijke beschuldiging, genummerd 20/001, uitgereikt wegens schending van de gedragsregels als vermeld in artikelen 22, 20, 39 en 29 Wet militair tuchtrecht (verder: WMT). De beschuldiging luidt:
“Op 18-12-2019 heeft KPL1 [gestrafte] mogelijk de volgende schendingen WMT begaan: veroorzaken van wanordelijkheden (mogelijk door dronkenschap), intimidatie, uitschelden, bedreiging, fysiek contact, fysiek geweld, aantasting van de persoon, en beschadiging, onbruikbaar maken of vernieling van materiele zaken of goederen (Dagelijks Tenue van een of meerdere personen). Getuigen van deze vermeende schendingen zijn onder andere KAP [naam 1] , SM [naam 2] , SGT1 [naam 3] , KOL [naam 4] , AOOI [naam 5] (allen werkzaam bij het Korps Commandotroepen).”
Hierop heeft gestrafte een verweerschrift ingediend. Op 12 februari 2020 om 11:00 uur is het onderzoek op rapport gehouden. Hierbij waren gestrafte en zijn vertrouwensman, destijds majoor D.C.M. Geers (hierna: vertrouwensman Geers), aanwezig.
Op 21 februari 2020 is om 14:00 uur de beslissing van de commandant (te weten schuldig-verklaring en een geldboete van 350 euro) aan gestrafte uitgereikt.
Tegen deze uitspraak heeft gestrafte een beklagschrift ingediend dat op 26 februari 2020 is ontvangen.
A.2. Beklagprocedure
Het onderzoek op beklag heeft plaatsgevonden op 18 maart 2020. Gestrafte is ook tijdens de beklagprocedure bijgestaan door vertrouwensman Geers. De beklagmeerdere heeft op 18 maart 2020 beslist, welke uitspraak op beklag op 19 maart 2020 aan gestrafte is uitgereikt. Daarbij heeft de beklagmeerdere de bestreden beslissing van de commandant, voorzien van een uitgebreide schriftelijke motivering, bevestigd.
Gestrafte heeft tegen de uitspraak op beklag beroep ingesteld op 23 maart 2020. Het beroepschrift is, overeenkomstig artikel 82 WMT, door de commandant op 27 maart 2020 doorgezonden aan de militaire kamer.
A.3. Procedure in beroep
Het beroep is op 29 juni 2020 ter openbare zitting van de meervoudige militaire kamer behandeld. Gestrafte en zijn als vertrouwensman toegevoegde advocaat mr. N.B. Genemans hebben het woord ter verdediging gevoerd. Voorts zijn verschenen kolonel [naam 4] (beklagmeerdere) en majoor [naam 6] (commandant) die beiden het woord hebben gevoerd.
Gestrafte en zijn vertrouwensman hebben ter terechtzitting aangevoerd dat, op grond van diverse gebreken, welke hieronder nader zullen worden besproken, gestrafte moet worden vrijgesproken.
Het openbaar ministerie (hierna: OM) heeft bij de behandeling van het beroep ter zitting een schriftelijk advies over de zaak uitgebracht. De officier van justitie, mr. J.M. Stad, heeft ter zitting het advies mondeling toegelicht. Dit advies luidt dat het tuchtproces op correcte wijze en binnen de gestelde termijnen is uitgevoerd, alsmede dat de in beklag bevestigde beslissing ook in beroep in stand dient te blijven.
De gestrafte heeft gelegenheid gehad tot het voeren van het laatste woord.
De meervoudige militaire kamer heeft na sluiting van het onderzoek ter zitting in beroep beraadslaagd.
B. De beslissing op beklag, waartegen beroep is ingesteld
In zijn toelichting bij het beklagformulier merkt de beklagmeerdere (‘BM’) ten aanzien van de bewezen gedraging(en) op:
“Beschuldigde heeft in zijn beklagschrift bekend schuldig te zijn aan artikelen 20 en 29 WMT. Deze bekentenis vindt steun in de getuigenverklaringen. Ten aanzien van artikel 22 WMT heeft beschuldigde ter zitting in beklag verklaard dat hij een kopstoot heeft uitgedeeld aan SGT1 [naam 3] , maar dat deze hierdoor niet aangetast is. De beschuldigde licht toe dat het een lichte kopstoot was die geen fysieke schade heeft toegebracht. De BM oordeelt dat de vraag of er schade is toegebracht niet van doorslaggevende betekenis is. Het geven van een kopstoot valt op zich onder reikwijdte van artikel 22 WMT. Hierbij weegt de BM mee dat meerdere getuigen de betreffende handeling hebben aangemerkt als kopstoot. Dat beschuldigde een kopstoot heeft gegeven acht de BM bewezen. Hiermee zijn alle verweten gedragingen bewezen.”
In zijn gemotiveerde schriftelijke beslissing heeft de beklagmeerdere het beklag niet gegrond verklaard. Daarbij heeft hij geconcludeerd dat dit een schending oplevert van de gedragsregels als beschreven in artikelen 22, 20 en 29 WMT (kort weergegeven: aantasting van een andere militair, bedreiging, uitschelden of bespotten van een andere militair, respectievelijk het veroorzaken van of deelnemen aan wanordelijkheden).
Voorts heeft de beklagmeerdere de aan gestrafte opgelegde strafsoort en strafmaat gehandhaafd, te weten een geldboete van 350 euro.
C. De bevoegdheid van de militaire kamer en de ontvankelijkheid van het beroep
De militaire kamer in de arrondissementsrechtbank Gelderland is bevoegd van het beroep kennis te nemen. Het beroepschrift is op juiste wijze en tijdig ingediend. Gestrafte is ontvankelijk in zijn beroep.
D. Beoordeling door de militaire kamer
D.1. Termijn- en vormverzuimen
De militaire kamer overweegt allereerst dat de termijnen in de WMT nauw luisteren. Om deze reden dient de militaire kamer te onderzoeken of de beslissing waartegen beroep is ingesteld onderhevig is aan enig termijn- of vormverzuim. Ingevolge artikel 97 WMT is immers vernietiging van die beslissing voorgeschreven, indien sprake is van schending van de termijnen van het tuchtproces in eerste aanleg en van de beklagprocedure, dan wel indien sprake is van enig ander vormverzuim waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de gestrafte daardoor in zijn verdediging is geschaad.
Door de vertrouwensman zijn ter zitting de volgende termijn- en vormverzuimen aan de orde gesteld:
Er is in strijd gehandeld met artikel 53 WMT, nu ten tijde van het uitreiken van de beschuldiging meer dan 21 dagen zijn verlopen nadat de gedraging heeft plaatsgevonden of nadat deze ontdekt werd.
De commandant was niet bevoegd de zaak tuchtrechtelijk af te doen, nu het OM de strafzaak niet heeft geseponeerd en geen instemming heeft gegeven voor tuchtrechtelijke afdoening.
Ad a). Termijnverzuim
Ter zitting is door de vertrouwensman aangevoerd dat er geen aangifte gedaan is, zodat de beschuldiging uitgereikt had moeten worden binnen 21 dagen nadat de gedraging heeft plaatsgevonden of ontdekt werd. Aangezien deze termijn niet is nageleefd, is in strijd gehandeld met artikel 53 WMT. Vanwege dit termijnverzuim dient de uitspraak op beklag vernietigd te worden en gestrafte vrijgesproken te worden, aldus de vertrouwensman.
Voor de bespreking van dit verweer is van doorslaggevend belang of, en zo ja wanneer, er aangifte is gedaan. De militaire kamer stelt in dit verband vast dat de commandant op 10 januari 2020 per e-mail melding heeft gemaakt bij de Koninklijke Marechaussee (hierna: KMar) van de incidenten die zich op 18 december 2019 hebben voorgedaan en die tot deze tuchtprocedure hebben geleid. De commandant heeft verklaard ook voorafgaand aan de e-mail van 10 januari 2020 mondeling melding van de incidenten te hebben gedaan bij de KMar.
De militaire kamer ziet zich voor de vraag gesteld of aldus sprake was van een aangifte.
De militaire kamer zoekt daartoe aansluiting bij artikel 163 Wetboek van Strafvordering (verder: Sv) en overweegt allereerst dat een aangifte vormvrij is en zowel mondeling als schriftelijk bij bevoegde ambtenaren kan geschieden. Uit het dossier en het onderzoek ter zitting is gebleken dat de commandant zowel mondeling als per e-mail contact heeft gehad met opsporingsambtenaren van de KMar, waarin hij melding deed van de feiten gepleegd door gestrafte op 18 december 2019. In de e-mail met bijlage heeft de commandant de term “aangifte” echter niet gebruikt.
Naar het oordeel van de militaire kamer waren deze handelingen van de commandant in overeenstemming met de materiële eisen zoals die ingevolge artikel 163 Sv worden gesteld aan een aangifte.
Immers, de commandant heeft bij ‘de bevoegde ambtenaar’ mondeling en schriftelijk melding gedaan van ‘enig strafbaar feit’. De commandant heeft daarbij ook de intentie gehad om aangifte te doen. Weliswaar is de mondelinge melding niet achteraf op schrift gesteld en is de schriftelijke (e-mail) melding niet apart ondertekend, maar dat is te wijten aan de KMar en valt de commandant niet aan te rekenen. Bovendien merkt de militaire kamer de duidelijk van de commandant afkomstige e-mail van 10 januari 2020 aan als digitaal ondertekend.
De militaire kamer is dan ook van oordeel dat de commandant aldus wel aangifte heeft gedaan als bedoeld in artikel 78 WMT. De omstandigheid dat deze melding door de KMar niet als aangifte is geformaliseerd overeenkomstig art. 163 Sv, is voor de toepassing van de artikelen 53 en 78 WMT niet van doorslaggevende betekenis.
Gegeven het oordeel van de militaire kamer dat door de commandant aangifte is gedaan, is daarmee toepassing gegeven aan artikel 78 WMT. In dat geval schrijft artikel 53 WMT voor dat de beschuldiging uitgereikt dient te worden binnen 21 dagen nadat de beslissing van het OM ter kennis is gekomen van de commandant.
Daaromtrent overweegt de militaire kamer dat de KMar op 30 januari 2020 aan de commandant een brief heeft gestuurd waarin onder meer is meegedeeld dat strafrechtelijke vervolging niet mogelijk is omdat alle aanklachten door het OM zijn geseponeerd en waarin de commandant is verwezen naar het militair tuchtrecht. Nu de beschuldiging op 5 februari 2020 en dus binnen 21 dagen na laatstbedoelde brief van de KMar aan gestrafte is uitgereikt, is deze hoe dan ook binnen de termijn van artikel 53 WMT uitgereikt. Ook de uiterlijke termijnen als bedoeld in artikel 53 leden 5 en 6 WMT zijn niet overschreden.
De militaire kamer concludeert dat alle termijnen op juiste wijze zijn nageleefd.
Ad b). Vormverzuim
Door de vertrouwensman is tevens aangevoerd dat de commandant niet bevoegd was de zaak tuchtrechtelijk af te doen. Immers, als een gedragsregel ook een strafbaar feit oplevert, moet de commandant ofwel onverwijld aangifte doen bij een opsporingsambtenaar (artikel 78 WMT), ofwel, indien het één van de strafbare feiten genoemd in artikel 79 WMT betreft, contact opnemen met het OM. In het laatste geval kan de commandant pas een beschuldiging uitreiken indien het OM op voorhand instemt met tuchtrechtelijke afdoening (artikel 79 lid 1 WMT). Nu de commandant dit allebei niet gedaan heeft, was hij niet bevoegd de zaak tuchtrechtelijk af te doen, aldus de vertrouwensman. Dit levert een vormverzuim op waardoor de gestrafte in zijn verdediging is geschaad. Om deze reden bepleit de vertrouwensman dat de uitspraak op beklag vernietigd wordt en dat de gestrafte vrijgesproken wordt.
Met betrekking tot de vraag of de commandant bevoegd was om de feiten tuchtrechtelijk af te doen, overweegt de militaire kamer, zoals hiervoor bij de bespreking van het eerste verweer van de vertrouwensman reeds is uiteengezet, dat de commandant aangifte heeft gedaan, zoals voorgeschreven in artikel 78 WMT. Voorts is uit het dossier gebleken dat de commandant op 30 januari 2020 schriftelijk van de KMar heeft vernomen dat het OM de zaak tegen gestrafte geseponeerd zou hebben en dat een strafrechtelijke vervolging niet langer mogelijk zou zijn. De commandant werd in dezelfde brief verwezen naar het militaire tuchtrecht.
Onder deze omstandigheden is de militaire kamer van oordeel dat de commandant er in redelijkheid op mocht vertrouwen dat afstemming tussen de KMar en het OM heeft plaatsgehad en dat het OM instemde met tuchtrechtelijke afdoening, zoals vereist ingevolge artikel 79 WMT.
De militaire kamer neemt daarbij in aanmerking dat het militaire tuchtrecht een vorm van snelrecht betreft en dat van een commandant niet kan worden verlangd dat hij/zij - zonder daartoe geëigende voorzieningen - een dergelijk bericht van de KMar verifieert door zelfstandig navraag te doen bij het OM. De commandant heeft naar het oordeel van de militaire kamer ervan uit mogen gaan dat de KMar gemandateerd was om namens het OM de genoemde mededelingen te doen. Dat achteraf is gebleken dat het OM de zaak niet geseponeerd heeft en, bij gebrek aan voldoende informatie, de vereiste instemming niet op voorhand heeft willen geven, doet daar niet aan af.
De militaire kamer concludeert dan ook dat de commandant bevoegd was de zaak tuchtrechtelijk af te doen.
E. De bewezenverklaring
Nu de gestrafte tijdens het onderzoek ter zitting in beroep de bewezenverklaring niet heeft betwist en de militaire kamer op grond van de inhoud van het dossier van oordeel is dat de bewijsmiddelen de bewezenverklaring kunnen dragen, zal de militaire kamer de bewezen- verklaring bevestigen.
Dit levert schending op van de gedragsregels als bedoeld in de artikelen 20, 22 en 29 WMT.
F. De opgelegde straf
Door de vertrouwensman is ter zitting subsidiair aan de orde gesteld dat gestrafte zich niet kan verenigen met de strafmaat. De commandant heeft naar aanleiding van het feitencomplex ook andere maatregelen genomen, zoals het vastleggen van een ambtsbericht met daarin een waarschuwing, waardoor gestrafte reeds voldoende is gestraft, aldus de vertrouwensman.
Ten aanzien van de aan gestrafte opgelegde straf overweegt de militaire kamer als volgt.
De beklagmeerdere heeft in de toelichting bij het beklagformulier opgemerkt dat de commandant de genoemde andere maatregelen heeft genomen om op een juiste wijze sturing te geven aan zijn eenheid. Het staat de commandant vrij om, naast tuchtrechtelijke, andere rechtspositionele of interne maatregelen te nemen. Dat acht de militaire kamer een voor de krijgsmacht normale gang van zaken. Gestrafte is hierdoor niet disproportioneel hard gestraft.
Daartegenover staat dat het militaire tuchtrecht naar diens aard een vorm van snelrecht is. Met dit uitgangspunt valt niet te verenigen dat een uitspraak van de militaire kamer, zonder redenen die uit het procesverloop voortvloeien, zo lang op zich laat wachten als in het onderhavige geval, ook niet nu dit het gevolg is van de maatregelen genomen in het kader van COVID-19.
De militaire kamer zal vanwege dit tijdsverloop de opgelegde geldboete van 350 euro, die op zichzelf genomen proportioneel is voor de geschonden gedragsregels, ambtshalve verlagen naar een geldboete van 300 euro.
De militaire kamer zal derhalve, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, de beslissing waartegen beroep is ingesteld bevestigen met gedeeltelijke verbetering van de strafmaat.

DE BESLISSING IN BEROEP

De meervoudige militaire kamer, rechtdoende in beroep:

verklaart zich bevoegdkennis te nemen van het beroep.

verklaarthet beroep
ontvankelijk.

bevestigt de beslissingwaartegen beroep is ingesteld, met verbetering van de strafmaat door oplegging van een
geldboete van 300 euro.
Deze beslissing is gegeven door:
mr. P.C. Quak (voorzitter) en mr. G.W.B. Heijmans, rechters, en kolonel mr. M. Hoedeman, militair lid, in tegenwoordigheid van mr. M.M. Taekema, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting
van deze rechtbank op 13 juli 2020.