ECLI:NL:RBGEL:2020:3628

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
17 juli 2020
Publicatiedatum
21 juli 2020
Zaaknummer
05/840435-14
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Materieel strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot machtiging gijzeling in ontnemingszaak met toepassing van overgangsrecht Wet USB

In deze zaak heeft het Openbaar Ministerie (OM) een vordering tot machtiging gijzeling ingediend, waarbij de rechtbank Gelderland op 17 juli 2020 uitspraak deed. De vordering was ingediend in het kader van een ontnemingsmaatregel die eerder was opgelegd aan de veroordeelde, die in 2015 was veroordeeld tot betaling van een geldbedrag van € 27.437,- aan de Staat. De veroordeelde was niet verschenen op de zitting, ondanks dat hij behoorlijk was opgeroepen. De rechtbank heeft geconstateerd dat de veroordeelde geen vaste woon- of verblijfplaats had en dat er meerdere vergeefse pogingen waren gedaan om verhaal te halen. De rechtbank heeft de oude wetsbepalingen toegepast, ondanks de inwerkingtreding van de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Wet USB) op 1 januari 2020. De rechtbank oordeelde dat de vordering van het OM gedeeltelijk kon worden toegewezen, waarbij 180 dagen lijfsdwang werd opgelegd. De rechtbank benadrukte dat de veroordeelde de mogelijkheid had om de tenuitvoerlegging van de lijfsdwang te voorkomen door aan zijn betalingsverplichtingen te voldoen. De beslissing werd genomen door een meervoudige raadkamer, waarbij de rechtbank de bevoegdheid om kennis te nemen van de vordering bevestigde en de officier van justitie ontvankelijk verklaarde in zijn vordering.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Team strafrecht
Zittingsplaats Arnhem
Parketnummer: 05/840435-14
Raadkamernummer: 20/90
Datum uitspraak: 17 juli 2020
Beschikkingvan de meervoudige raadkamer van de rechtbank ingevolge artikel 557c (oud) van het Wetboek van Strafvordering
in de zaak van

de officier van justitie

tegen

[veroordeelde] ,

geboren op [geboortedag] 1965 te [geboorteplaats] ,
zonder bekende vaste woon- of verblijfplaats hier ten lande.

De procedure

Op 27 februari 2020 is bij de rechtbank binnengekomen een vordering ex artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) van de officier van justitie strekkende tot het verlenen van verlof tot tenuitvoerlegging van gijzeling voor de duur van 1080 dagen conform artikel 36e lid 11 van het Wetboek van Strafrecht jo 6:6:25 lid 4 Sv, dan wel 180 dagen gijzeling conform de voormalige tabel lijfsdwang, vastgesteld door het LOVS, zoals deze tot 1 januari 2020 werd gehanteerd.

Het onderzoek in raadkamer

De vordering is in openbare raadkamer van deze rechtbank behandeld op 3 juli 2020. Gehoord is de officier van justitie, mr. J.F. Menke. Veroordeelde is – hoewel behoorlijk opgeroepen – niet verschenen.

De bevoegdheid van de rechtbank

Op 1 januari 2020 is de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Stb. 2017, 82; hierna: Wet USB) in werking is getreden. Voor zover hier van belang strekt deze wet ertoe om in zaken als deze, waarin een ontnemingsmaatregel is opgelegd en betaling en volledig verhaal zijn uitgebleven, in de toekomst geen lijfsdwang meer toe te passen maar het dwangmiddel van gijzeling, waarbij al bij de oplegging van de maatregel het maximale aantal dagen waarvoor dit dwangmiddel kan worden toegepast, wordt vastgesteld. Het openbaar ministerie kan vervolgens bij de rechter machtiging vorderen de veroordeelde te gijzelen.
Ingevolge artikel XLIVa, eerste lid, van de Invoeringswet USB (Stb. 2019, 504) hebben de wijzigingen van de artikelen 36e en 36f van het Wetboek van Strafrecht géén gevolgen voor de toepassing van een lijfsdwang of vervangende hechtenis die door de rechter vóór 1 januari 2020 is bepaald. Ingevolge het tweede artikellid wordt een lijfsdwang toegepast met inachtneming van de daarop betrekking hebbende artikelen zoals die luidden vóór 1 januari 2020, met dien verstande dat de artikelen 6:4:20, vierde lid, tweede volzin, en 6:6:25, zevende lid, tweede volzin, Sv van overeenkomstige toepassing zijn.
Anders dan waar de wetgever volgens artikel XLIVa, eerste lid, van de Invoeringswet USB vanuit lijkt te gaan werd vóór 1 januari 2020 bij oplegging van de ontnemingsmaatregel niet (de maximale duur van) de lijfsdwang bepaald. Pas als volledige betaling van de opgelegde maatregel uitbleef, kon het openbaar ministerie ex artikel 577c, eerste lid, (oud) van het Wetboek van Strafvordering verlof tot de tenuitvoerlegging van lijfsdwang vorderen.
De memorie van toelichting bij artikel XLIVa van de Invoeringswet USB luidt als volgt:
‘Met de Wet USB worden de op dit moment bij de tenuitvoerlegging van een ontnemingsmaatregel en een schadevergoedingsmaatregel als dwangmiddel toegepaste lijfsdwang en vervangende hechtenis vervangen door het dwangmiddel gijzeling (zie de wijziging van de artikelen 36e en 36f Sr en de toelichting bij de artikelen 6:4:20 en 6:6:25 Sv, Kamerstukken II 2014/15, 34 096, nr. 3, p. 94 en 108). Uit de rechtspraktijk zijn vragen gerezen over de toepassing van een lijfsdwang of vervangende hechtenis die is opgenomen in een rechterlijke uitspraak, gewezen vóór inwerkingtreding van de Wet USB. Niet beoogd is de lijfsdwang of vervangende hechtenis in een dergelijk veroordelende uitspraak na inwerkingtreding van de Wet USB als gijzeling te lezen. De rechter heeft immers geen gijzeling bepaald. Het is derhalve wenselijk voor deze uitspraken een overgangsrechtelijke voorziening te treffen. Onderhavig artikel voorziet hierin. Het voorgestelde artikel XLIVa, eerste lid, heeft tot gevolg dat een lijfsdwang of vervangende hechtenis, opgenomen in een uitspraak die is gewezen vóór inwerkingtreding van de wijziging van de artikelen 36e en 36f Sr, ook ná deze inwerkingtreding nog als lijfsdwang respectievelijk vervangende hechtenis wordt toegepast. In rechterlijke uitspraken, gewezen ná inwerkingtreding van de wijziging van de artikelen 36e en 36f Sr, kan vanzelfsprekend geen vervangende hechtenis of lijfsdwang meer worden bepaald, omdat alsdan enkel het dwangmiddel gijzeling bestaat. Met artikel XLIVa, tweede lid, wordt verduidelijkt dat na inwerkingtreding van de Wet USB niet het openbaar ministerie, maar de Minister kan beslissen tot beëindiging van een (oude) lijfsdwang of vervangende hechtenis, zoals hij dat ook kan bij het dwangmiddel gijzeling (artikelen 6:4:20, vierde lid, en 6:6:25, zevende lid, Sv). Voor het overige blijven de huidige regels gelden. Dat betekent onder meer dat de oude verdeelsleutel bij het berekenen van het aantal dagen blijft gelden en dat nog steeds het openbaar ministerie beslist over de toepassing van de lijfsdwang of vervangende hechtenis’ (Kamerstukken II 2019/20, 35 311, nr. 3, p. 17‑18).
De rechtbank is van oordeel dat artikel XLIVa van de Invoeringswet USB redelijkerwijs zo moet worden uitgelegd dat de regeling van artikel 577c (oud) Sv van toepassing blijft op een vóór 1 januari 2020 opgelegde ontnemingsmaatregel. Het openbaar ministerie zal, als het vrijheidsbeneming als pressiemiddel wil toepassen in het geval de veroordeelde niet aan de verplichting tot betaling van een dergelijke, vóór 1 januari 2020 opgelegde, ontnemingsmaatregel heeft voldaan en volledig verhaal op diens vermogen ook niet mogelijk is gebleken, een vordering verlof moeten indienen. Die vordering zal – ingevolge artikel 577c, tweede lid, (oud) van het Wetboek van Strafvordering – moeten worden ingesteld bij en worden behandeld door de raadkamer van het gerecht waar de zaak in laatste feitelijke aanleg is behandeld.
Bij deze uitleg heeft de rechtbank vooral gelet op de memorie van toelichting bij artikel XLIVa van de Invoeringswet USB – waarin tot uitdrukking komt dat de wetgever voor de rechtspraktijk een duidelijke overgangsregeling heeft willen treffen – en in het bijzonder op de overweging dat, afgezien van een verschuiving van de bevoegdheid tot beëindiging van een (oude) lijfsdwang van het openbaar ministerie naar de Minister van Justitie en Veiligheid, de huidige regels blijven gelden (vgl. ECLI:GHARL:2020:1322).
De rechtbank acht zich bevoegd van de vordering kennis te nemen en acht de officier van justitie ontvankelijk in de vordering, in die zin dat de rechtbank de vordering zo leest dat de officier van justitie vordert om machtiging te verlenen tot het toepassen van het dwangmiddel lijfsdwang voor de duur van 1080 dan wel 180 dagen.

Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft gepersisteerd bij de vordering.

De feiten

Uit de stukken blijkt dat veroordeelde door het CJIB in 2016 diverse malen in de gelegenheid is gesteld om een betalingsregeling te treffen. Bij gebreke aan het tot stand komen van een betalingsregeling en bij gebreke van betaling van het openstaande bedrag heeft het CJIB de zaak in oktober 2017 overgedragen aan gerechtsdeurwaarderkantoor [naam] te Heerlen. Met het gerechtsdeurwaarderkantoor heeft veroordeelde een betalingsregeling getroffen, die door veroordeelde niet werd nagekomen. In juli 2019 heeft de deurwaarder de zaak gesloten en geretourneerd aan het CJIB, nu veroordeelde vanaf 9 maart 2018 niet meer stond ingeschreven op het laatst bekende BRP-adres, te weten [adres] . Op 26 september 2019 is veroordeelde door het CJIB nogmaals aangeschreven op zijn laatst bekende BRP-adres. Daarbij werd hij in de gelegenheid gesteld het openstaande bedrag uiterlijk 1 november 2019 te voldoen.
Tot op heden is (volledige) betaling van het verschuldigde bedrag uitgebleven.

De beoordeling

Bij onherroepelijk vonnis van de politierechter van deze rechtbank van 12 maart 2015 is veroordeelde veroordeeld tot betaling van een geldbedrag van € 27.437,- aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk door hem verkregen voordeel.
Bij de beoordeling van de vordering dient de rechtbank na te gaan of verhaal op grond van de artikelen 574 tot en met 576 Sv niet mogelijk is, alsmede of veroordeelde in voldoende mate aannemelijk kan maken dat hij buiten staat is aan zijn betalingsverplichting te voldoen.
Uit de stukken en het verhandelde in raadkamer is de rechtbank gebleken dat tussen 23 juni 2016 en 26 september 2019 er meerdere vergeefse pogingen zijn ondernomen om verhaal te halen bij veroordeelde.
Uit de Strafrechtsketendatabank (SKDB) blijkt dat veroordeelde met ingang van 9 maart 2018 door de gemeente Maasgouw naar “land onbekend” is uitgeschreven. Niet is gebleken dat veroordeelde een adres heeft opgegeven, waar hij te bereiken is.
Nu van veroordeelde thans geen vaste woon- of verblijfplaats hier te lande bekend is, hetgeen de rechtbank aan veroordeelde wijt, en veroordeelde geen informatie over zijn draagkracht beschikbaar heeft gesteld, is de rechtbank van oordeel dat verhaal op grond van de artikelen 574 tot en met 576 Sv niet mogelijk is. Veroordeelde heeft evenmin aannemelijk gemaakt niet in staat te zijn om aan zijn betalingsverplichtingen te voldoen
Ten overvloede merkt de rechtbank op dat het niet de bedoeling van de wetgever kan zijn geweest dat een veroordeelde zich aan lijfsdwang zou kunnen onttrekken doordat deze zich laat uitschrijven uit de Gemeentelijke Basis Administratie als zijnde vertrokken naar “land onbekend”.
Op grond van het voorgaande zal de rechtbank de vordering van de officier van justitie gedeeltelijk toewijzen, namelijk voor de duur van 180 dagen. De rechtbank overweegt daarbij dat de officier van justitie, indien het nu te verlenen verlof geen effect sorteert en in zoverre sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden, de mogelijkheid heeft om opnieuw een vordering tot tenuitvoerlegging van lijfsdwang in te dienen.
Veroordeelde kan op de voet van het bepaalde in artikel 577c, zevende lid, (oud) Sv de rechter verzoeken om opheffing van de lijfsdwang.
Voorts dient te worden opgemerkt dat de veroordeelde de tenuitvoerlegging van de lijfsdwang kan voorkomen dan wel bekorten, indien hij aan zijn betalingsverplichting voldoet.
De rechtbank zal daarom beslissen als hierna te melden en neemt daarbij de desbetreffende wetsartikelen in aanmerking.

De beslissing

De rechtbank:
-
wijstde vordering gedeeltelijk
toe;
-
verleentde officier van justitie
verloftot de tenuitvoerlegging van
lijfsdwanggedurende ten hoogste
180 (honderdtachtig) dagen;
-
wijst afhet meer gevorderde.
Deze beslissing is gegeven door mr. M.A. Jansen-van Leeuwen, als voorzitter, mr. Y.H.M. Marijs en mr. G.L.C. van den Bosch, als rechters in tegenwoordigheid van mr. J.M.P. van der Meulen, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 17 juli 2020.
mr. G.L.C. van den Bosch is buiten staat om mede te ondertekenen.