ECLI:NL:RBGEL:2020:3341

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
8 juli 2020
Publicatiedatum
9 juli 2020
Zaaknummer
c/05/325097 / HA ZA 17-424
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige daad en zorgfraude in zorgverlening met betrekking tot persoonsgebonden budgetten

In deze zaak, die voor de Rechtbank Gelderland is behandeld, staat de onrechtmatige daad van zorgverleners en de gemeente Nijmegen centraal. De gemeente heeft de zorgverlener Rigter B.V. aangeklaagd wegens zorgfraude, waarbij zij stelt dat er onterecht zorggelden zijn uitgekeerd. De rechtbank heeft in eerdere vonnissen vastgesteld dat de gemeente onvoldoende gelegenheid heeft gegeven aan Rigter om te reageren op voorlopige bevindingen van een feitenonderzoek. De rechtbank oordeelt dat de zorgverlener niet in staat is geweest om tegenbewijs te leveren tegen de beschuldigingen van onrechtmatig handelen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de zorgverlener in verschillende gevallen meer zorg heeft gedeclareerd dan daadwerkelijk is geleverd, wat leidt tot onrechtmatige verrijking van de zorgverlener ten koste van de gemeente. De rechtbank heeft de gemeente in het gelijk gesteld en de zorgverlener veroordeeld tot schadevergoeding aan de gemeente voor de onterecht uitgekeerde bedragen. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de gemeente onrechtmatig heeft gehandeld door de kernbevindingen van het feitenonderzoek naar buiten te brengen zonder de zorgverlener de kans te geven om te reageren. De rechtbank heeft de gemeente veroordeeld tot schadevergoeding op te maken bij staat.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/325097 / HA ZA 17-424
Vonnis van 8 juli 2020
in de zaak van
de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE NIJMEGEN
zetelend te Nijmegen
eiseres in conventie
verweerster in reconventie
advocaten mr. J.P.J.M. Naus en mr. T. van Malssen te Nijmegen
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
RIGTER B.V.
[adres 1]
gedaagde in conventie
eiseres in reconventie
advocaat mr. G.J.W. Pulles te Amsterdam
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
R2 B.V.
[adres 2]
gedaagde in conventie
eiseres in reconventie
advocaat mr. J.W.D. Roozemond te Utrecht
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 3]
[adres 1]
gedaagde in conventie
eiseres in reconventie
advocaat mr. J.W.D. Roozemond te Utrecht
4.
[gedaagde sub 4]
[adres 3]
gedaagde in conventie
eiseres in reconventie
advocaat mr. J.W.D. Roozemond te Utrecht
Eiseres zal hierna de Gemeente worden genoemd. Gedaagden zullen afzonderlijk Rigter, R2, [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] worden genoemd. Gedaagden sub 2, 3 en 4 zullen samen ook R2 c.s. worden genoemd.
In conventie en in reconventie

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 6 februari 2019,
  • de akte na tussenvonnis zijdens R2 c.s.,
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 21 juni 2019,
  • de conclusie na getuigenverhoor zijdens R2 c.s.,
  • de antwoordconclusie na getuigenverhoor van de zijde van de Gemeente,
  • de akte overlegging producties zijdens R2 c.s. van 6 januari 2020,
  • de pleidooien, het daarvan opgemaakte proces-verbaal, en de ter gelegenheid van de pleidooien overgelegde pleitnota’s.
1.2.
De procedure jegens Rigter B.V. in conventie is van rechtswege geschorst ex artikel 29 Fw., nu Rigter B.V. op 10 oktober 2017 failliet is verklaard. In de procedure in reconventie voor zover ingesteld door Rigter B.V. is aan de Gemeente bij vonnis van 7 februari 2018 ontslag van instantie verleend.
1.3.
Ten slotte is opnieuw vonnis bepaald.
In conventie

2.De verdere beoordeling

2.1.
In het tussenvonnis van 22 augustus 2018 heeft de rechtbank onder meer overwogen dat de Gemeente haar stelling dat ten onrechte zorggelden aan R2 zijn uitbetaald nader moet onderbouwen op dossierniveau, waarbij de rechtbank de verhaalsactie heeft beperkt tot de vier budgethouders [client 1] , [client 2] , [client 3] en [client 4] (zie de samenvatting van dat tussenvonnis in het tussenvonnis van 6 februari 2019 onder 2.1 ten vierde).
2.2.
In het tussenvonnis van 6 februari 2019 heeft de rechtbank vervolgens vastgesteld dat de Gemeente deze vier gevallen nader heeft uitgediept en onderbouwd met een grote hoeveelheid producties. De rechtbank is op elk van de vier gevallen ingegaan. Hetgeen de Gemeente met betrekking tot de budgethouder [client 3] heeft gesteld en vooralsnog heeft onderbouwd met bewijsmiddelen heeft de rechtbank voorshands tot de conclusie geleid dat de geldvordering uit onrechtmatige daad en/of ongerechtvaardigde verrijking toewijsbaar is en wel tot een bedrag van € 10.858,35 (laatste tussenvonnis onder 2.15). Met betrekking tot de budgethouders [client 2] en [client 1] is naar het oordeel van de rechtbank de voorlopige conclusie gewettigd dat R2 stelselmatig en over de gehele looptijd van de zorgovereenkomsten meer zorgtijd bij de SVB in rekening heeft gebracht dan waarop zij aanspraak kon maken en dat dit, vanwege het structurele karakter ervan, jegens de Gemeente een onrechtmatige daad en ongerechtvaardigde verrijking oplevert en aanspraak geeft op vergoeding van het teveel betaalde, dat is respectievelijk € 46.642,59 en € 49.254,25 (laatste tussenvonnis onder 2.20/2.21 en 2.25/2.26). Tenslotte is naar het oordeel van de rechtbank vooralsnog bewezen dat de budgethouder [client 4] de overeengekomen en in Nijmegen gedeclareerde zorg nooit van R2 in Nijmegen heeft ontvangen. R2 heeft onrechtmatig jegens de Gemeente gehandeld door die zorg in Nijmegen bij de SVB te declareren zonder daarbij te vermelden dat R2 die zorg niet in Nijmegen had verleend terwijl de gemeente Nijmegen de ten onrechte betaalde gelden ook wegens ongerechtvaardigde verrijking van haar kan terugvorderen en wel tot een bedrag van € 49.901,60 (laatste tussenvonnis onder 2.27/2.28).
2.3.
De rechtbank heeft vervolgens ambtshalve R2 c.s. de gelegenheid gegeven om tegenbewijs te leveren tegen de aanname dat R2 jegens de Gemeente onrechtmatig heeft gehandeld door aanzienlijk minder uren zorg te verlenen dan overeengekomen en gedeclareerd en dat de Gemeente daardoor schade heeft geleden tot het bedrag van (tenminste) € 156.656,79 (dat is het totaal van de vier hierboven genoemde bedragen) en/of dat R2 tot dat bedrag ten koste van de Gemeente is verrijkt zonder dat daarvoor een redelijke grond aanwezig was, alsmede dat [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] ter zake op grond van hun bestuurdersaansprakelijkheid ex artikel 6:162 BW hoofdelijk aansprakelijk zijn (laatste tussenvonnis onder 2.35 en 3.1). Bij akte na tussenvonnis heeft R2 c.s. producties in het geding gebracht, voorzien van een toelichting. Op 21 juni 2019 heeft R2 c.s. drie getuigen laten horen.
2.4.
Bij de waardering van het tegenbewijs dienen reeds gegeven overwegingen en genomen beslissingen als uitgangspunt. Daarbij geldt in het bijzonder hetgeen in het tussenvonnis van 22 augustus 2018 is overwogen onder 5.6 – 5.8 zoals samengevat in het tussenvonnis van 6 februari 2019 onder 2.1 ten vijfde. Daar staat:
(i) het hanteren van vaste maandbedragen was een gebruikelijke en door de SVB geaccepteerde werkwijze (rov. 5.6);
(ii) het enkele feit dat de aantallen zorguren die vermeld stonden op de declaraties niet steeds overeenstemden met het feitelijk aantal geleverde zorguren brengt nog niet mee dat sprake was van onrechtmatig handelen (rov. 5.7);
(iii) maar voorwaarde is dan wel dat over een langere periode bezien het aantal verleende uren zorg gemiddeld genomen overeenstemt met het aantal zorguren waarop de maandbedragen zijn gebaseerd (rov. 5.8) en
(iv) R2 c.s. kan onrechtmatig handelen jegens de Gemeente worden aangerekend indien het laten uitbetalen van pgb-gelden zodanig onzorgvuldig of opzettelijk onjuist heeft plaatsgevonden dat sprake is van fraude of ander misbruik waardoor pgb-gelden oneigenlijk zijn besteed (rov. 5.8).
2.5.
In het tussenvonnis van 6 februari 2020 heeft de rechtbank voorts onder 2.9 en onder 2.12 overwogen:
2.9. (...)
Ook faalt het betoog dat zorgverleners en een collectieve zorginfrastructuur klaar moesten blijven staan. Zorgaanbod in de achterwacht is geen intensieve zorg en individuele begeleiding, behoudens voor zover daadwerkelijk tijd aan de cliënt wordt besteed waarmee door de NZa tot op zekere hoogte rekening is gehouden bij de begroting van het aantal benodigde uren (0,10 uur per week bij ZZP 4C). (...)
2.12. (...)
Hieraan voegt de rechtbank toe dat de rechtbank er op zichzelf alle begrip voor heeft dat zorgverleners worstelen met hun administratieve lasten, vooral na de invoering van de Wmo 2015, en klagen dat dit hun onevenredig veel tijd kost, maar dat dit onverlet laat dat de zorgverleners toch op de een of andere wijze zullen moeten bijhouden hoeveel tijd zij aan de echte zorgverlening besteden en dat zij dit ook zullen moeten invoeren in een registratiesysteem om die zorg bij de desbetreffende debiteuren te kunnen declareren en verantwoorden. De Gemeente stelt dat R2 daarvoor het programma ‘Mextra’ gebruikte en dit wordt door R2 c.s. erkend, althans onvoldoende gemotiveerd betwist.
2.6.
Na het tussenvonnis heeft R2 een akte genomen waarbij zij een grote hoeveelheid producties in het geding heeft gebracht (genummerd 54 tot 126). Voorts heeft zij drie getuigen laten horen, te weten [naam voormalig woonbegeleider] (voormalig woonbegeleider bij R2), [naam toezichthouder] (voorheen als toezichthouder/nachtdienstmedewerker werkzaam bij R2) en [naam teamleider] (voorheen werkzaam als teamleider bij R2).
2.7.
In haar akte betoogt R2 dat de grondslag van het voorlopig oordeel zoals neergelegd in het laatste tussenvonnis onder 2.34 en 2.35 onjuist is. Volgens R2 heeft de rechtbank een verkeerd berekeningsmodel toegepast dat niet gold als beleidsregel. Zij stelt zich op het standpunt dat de directe en de indirecte uren voor de nachtdienst en de woonzorg onderdeel uitmaken van de geleverde zorg en dat zij bij 24-uurszorg haar uren niet hoeft te verantwoorden. Bij gelegenheid van het pleidooi heeft R2 de hoop uitgesproken op ‘de juridische erkenning dat het een 24-uurszorgorganisatie betrof, die in het AWBZ-tijdperk door het zorgkantoor werd geaccepteerd en onderdeel uitmaakte van een gedoogconstructie ten aanzien van de gefactureerde uren verblijf omdat het voor de zorgverlener niet mogelijk is om 24-uurszorg per budgethouder uit te splitsen’ (pleitnota 25). Een groot deel van de producties die R2 in het geding heeft gebracht dient ertoe om aan te tonen dat de rechtbank een verkeerd berekeningsmodel heeft toegepast en dat bij het juiste berekeningsmodel voldoende zorg is geleverd.
2.8.
De rechtbank oordeelt hierover als volgt. R2 heeft in deze procedure voorafgaande aan de tussenvonnissen voldoende gelegenheid gehad haar standpunten over het toe te passen ‘berekeningsmodel’ en over al dan niet mee te rekenen uren uiteen te zetten en zij heeft dat ook gedaan. Als zij meent dat bindende eindbeslissingen die de rechtbank daarover heeft genomen niet juist zijn en dat de rechtbank daarvan moet terugkomen, dan had zij dat naar voren moeten brengen voordat zij in het kader van het tegenbewijs producties in het geding bracht en getuigen liet horen. In plaats daarvan verlangt R2 thans mede op basis van de genoemde producties en getuigenverklaringen dat de rechtbank terugkomt op bindende eindbeslissingen en vervolgens het bewijs waardeert uitgaande van een gewijzigd oordeel. Dat is in strijd met de goede procesorde. Voor zover de producties en de getuigenverklaringen ertoe dienen om aan te tonen dat de rechtbank een verkeerd berekeningsmodel heeft toegepast en dat bij een juist berekeningsmodel voldoende zorg is geleverd, zal de rechtbank deze daarom buiten beschouwing laten.
2.9.
De rechtbank zal thans het tegenbewijs waarderen voor zover dat ziet op de voorshandse oordelen over de individuele budgethouders.
budgethouder [client 3]
2.10.
R2 brengt als productie 106 een aantal notificaties uit het systeem Mextra in het geding. Zij betoogt aan de hand daarvan dat de Gemeente in ieder geval 39 zorgmomenten niet heeft opgenomen in haar berekening van de hoeveelheid zorg die R2 aan [client 3] heeft geleverd. (R2 verwijst daarbij naar productie 102 van de Gemeente; mogelijk doelt zij op productie 87.) Uit die notificaties kan de rechtbank niet opmaken waarop zij betrekking hebben en evenmin hoeveel tijd eraan moet worden toegekend. Dat deze notificaties zien op de intensieve zorg en individuele begeleiding waarop [client 3] aanspraak kon maken, blijkt niet. De notificaties zijn daarom onvoldoende om het voorshandse bewijsoordeel over de zorg die aan [client 3] is geleverd te ontzenuwen.
2.11.
De getuigen hebben over [client 3] verklaard dat zij hem niet kennen.
2.12.
De conclusie is dat R2 niet is geslaagd in het tegenbewijs ten aanzien van [client 3] . Daarom oordeelt de rechtbank thans definitief dat de vordering van de Gemeente op R2 uit onrechtmatige daad en/of ongerechtvaardigde verrijking in verband met de budgethouder [client 3] toewijsbaar is en wel tot een bedrag van € 10.858,35.
budgethouder [client 2]
2.13.
R2 brengt als producties 67 – 75 een aantal e-mailberichten in het geding. Daaronder zijn e-mailberichten waarin [client 2] uitvoerig uiteenlopende klachten aan de orde stelt. R2 brengt de aard en omvang van deze e-mailberichten in verband met de aandoening van [client 2] . Volgens R2 komt uit de e-mailberichten duidelijk naar voren hoeveel begeleiding [client 2] heeft gehad. De tijd en aandacht die R2 heeft besteed aan de klachten van [client 2] kunnen naar het oordeel van de rechtbank echter niet worden beschouwd als de intensieve zorg en individuele begeleiding waarop [client 2] aanspraak kon maken, ook niet als de aard en omvang van de e-mailberichten van [client 2] verband houden met zijn aandoening. Deze e-mailberichten zijn daarom onvoldoende om het voorshandse bewijsoordeel over de zorg die aan [client 2] is geleverd te ontzenuwen.
2.14.
De getuige [naam voormalig woonbegeleider] bevestigt dat [client 2] regelmatig uitgebreide e-mailberichten stuurde. De getuige [naam teamleider] kent [client 2] , de getuige [naam toezichthouder] niet. De verklaringen van de getuigen zijn evenmin als de overgelegde e-mailberichten voldoende om het voorshandse bewijsoordeel te ontzenuwen.
2.15.
De conclusie is dat R2 niet is geslaagd in het tegenbewijs ten aanzien van [client 2] . Daarom oordeelt de rechtbank thans definitief dat R2 stelselmatig en over de gehele looptijd van de zorgovereenkomsten voor [client 2] meer zorgtijd bij de SVB in rekening heeft gebracht dan waarop zij aanspraak kon maken en dat dit, vanwege het structurele karakter ervan, jegens de Gemeente een onrechtmatige daad en ongerechtvaardigde verrijking oplevert en aanspraak geeft op vergoeding van het teveel betaalde, dat is respectievelijk € 46.642,59.
budgethouder [client 1]
2.16.
R2 brengt als productie 105 een aantal notificaties uit het systeem Mextra in het geding. Zij betoogt aan de hand daarvan dat de Gemeente in ieder geval 52 zorgmomenten niet heeft opgenomen in haar berekening van de hoeveelheid zorg die R2 aan [client 1] heeft geleverd. (R2 verwijst daarbij naar productie 102 van de Gemeente; zij doelt mogelijk op productie 113). Hiervoor geldt hetzelfde als voor [client 3] . Uit de notificaties kan de rechtbank niet opmaken waarop zij betrekking hebben en evenmin hoeveel tijd eraan is verbonden. Dat deze notificiaties zien op de intensieve zorg en individuele begeleiding waarop [client 1] aanspraak kon maken, blijkt niet. De notificaties zijn daarom onvoldoende om het voorshandse bewijsoordeel over de zorg die R2 aan [client 1] heeft geleverd te ontzenuwen.
2.17.
R2 wijst verder op een als productie 76 overgelegd e-mailbericht van 19 januari 2017 waarin zorgmanager [naam zorgmanager] verklaart dat een niet nader geduide [naam 1] heeft aangegeven dat [client 1] en haar moeder R2 een fijne plek vinden en dat zij daar graag zorg zouden willen blijven afnemen. Ook als dit niet strookt met eerdere verklaringen die de Gemeente heeft overgelegd, zoals door R2 is betoogd, dan kan daaruit niet worden afgeleid dat [client 1] de soort en hoeveelheid zorg heeft ontvangen waarop zij aanspraak kon maken.
2.18.
De getuige [naam toezichthouder] kent [client 1] niet. Ook uit de verklaringen die de getuigen [naam voormalig woonbegeleider] en [naam teamleider] over [client 1] hebben afgelegd, kan niet worden afgeleid dat [client 1] de zorg heeft ontvangen waarop zij aanspraak kon maken.
2.19.
De conclusie is dat R2 niet in het geslaagd in het tegenbewijs ten aanzien van [client 1] . Daarom oordeelt de rechtbank thans ook met betrekking tot [client 1] definitief dat R2 stelselmatig en over de gehele looptijd van de zorgovereenkomsten meer zorgtijd bij de SVB in rekening heeft gebracht dan waarop zij aanspraak kon maken en dat dit, vanwege het structurele karakter ervan, jegens de Gemeente een onrechtmatige daad en ongerechtvaardigde verrijking oplevert en aanspraak geeft op vergoeding van het teveel betaalde, dat is € 49.254,25.
budgethouder [client 4]
2.20.
R2 brengt als productie 82 een e-mailbericht van 26 maart 2017 in het geding van [naam zorgmanager 2] , zorgmanager bij de Rigtergroep, aan [naam medewerker gemeente] , volgens R2 werkzaam bij de gemeente Arnhem. In dat e-mailbericht zet [naam zorgmanager 2] uiteen dat zij het in het belang van [client 4] acht als zij ( [client 4] ) zou kunnen blijven op de locatie Kazerne te Arnhem, waar zij enige tijd geleden vanuit een locatie in Nijmegen is geplaatst. Voorts meldt zij dat [client 4] zich wil aanmelden bij het wijkteam in Arnhem, wat niet volgens afspraak is, reden waarom zij vraagt: ‘Kunnen wij met elkaar hier uit komen?’ Als productie 85 legt R2 een e-mailbericht van 20 juli 2017 over van [naam adviseur] , adviseur toegang beschermd wonen bij de GGD Gelderland-Zuid te Nijmegen, aan [naam coach] , coach wijkteam Noord-Oost te Arnhem. [naam adviseur] bevestigt daarin dat de beschikking voor [client 4] vanuit Nijmegen tot en met 30 september 2017 zal lopen en dat de beschikking vanuit Arnhem dan kan ingaan vanaf 1 oktober 2017. R2 leidt daaruit af dat er een afspraak is gemaakt tussen de gemeenten Nijmegen en Arnhem om het budget over te nemen, zodat er van onrechtmatig handelen geen sprake is (conclusie na enquête 87). Naar het oordeel van de rechtbank zijn deze e-mailberichten onvoldoende specifiek om daaruit te kunnen afleiden dat R2 bij het declareren van in totaal € 49.901,60 in de periode van begin juli 2016 tot en met oktober 2017 heeft vermeld dat [client 4] toen niet in Nijmegen woonde maar in Arnhem en dat zij toen in Nijmegen geen zorg aan [client 4] heeft verleend. Ook kan uit die e-mailberichten anderszins niet worden afgeleid dat de Gemeente (Nijmegen) met de gang van zaken instemde.
2.21.
De getuigen hebben geen verklaringen afgelegd waaruit zou kunnen worden afgeleid dat R2 het genoemde bedrag terecht heeft ontvangen.
2.22.
De conclusie is dat R2 niet is geslaagd in het tegenbewijs ten aanzien van [client 4] . Daarom oordeelt de rechtbank thans definitief dat [client 4] de overeengekomen en in Nijmegen gedeclareerde zorg nooit van R2 in Nijmegen heeft ontvangen, dat R2 onrechtmatig jegens de Gemeente heeft gehandeld door die zorg in Nijmegen bij de SVB te declareren zonder daarbij te vermelden dat R2 die zorg niet in Nijmegen had verleend en dat de Gemeente de ten onrechte betaalde gelden ook wegens ongerechtvaardigde verrijking van R2 kan terugvorderen en wel tot een bedrag van € 49.901,60.
bestuurdersaansprakelijkheid
2.23.
In het tussenvonnis van 6 februari 2019 heeft de rechtbank voorts het volgende overwogen. Als in rechte komt vast te staan dat R2 in de vier besproken gevallen zo onzorgvuldig en opzettelijk onjuist bij de SVB heeft gedeclareerd als door de Gemeente is gesteld en onderbouwd, dan is sprake van fraude of ander misbruik waardoor pgb-gelden oneigenlijk zijn besteed. Als [gedaagde sub 4] zich intensief heeft beziggehouden met de bedrijfsvoering, van malversaties heeft geweten en daarbij betrokken is geweest, dan kan geconcludeerd worden dat haar en [gedaagde sub 3] daarvan persoonlijk een voldoende ernstig verwijt treft om te kunnen oordelen dat [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 3] naast R2 als bestuurders op grond van artikel 6:162 en 2:11 BW aansprakelijk zijn voor de schade die de Gemeente daardoor lijdt. Op grond van de verklaringen van [naam 2] , [naam 3] , [naam zorgmanager] , [naam 4] en [naam 5] alsmede een verslag en e-mailberichten van [gedaagde sub 4] , in het tussenvonnis genoemd onder 2.32 en 2.33, neemt de rechtbank aan dat dit het geval is geweest, zowel in de gevallen van [client 3] , [client 2] en [client 1] als in het geval van [client 4] . [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 3] zijn toegelaten tot tegenbewijs.
rol van [gedaagde sub 4] in de bedrijfsvoering
2.24.
In haar conclusie na enquête (12-16) betoogt [gedaagde sub 4] dat zij binnen R2 niet de rol had die aan haar wordt toegedicht en dat niet met droge ogen kan worden beweerd dat zij zich bemoeide met het reilen en zeilen op R2. Daartoe beroept zij zich op documenten waaruit zij afleidt dat uitvoerende taken niet werden verricht door haar maar door anderen. Zij noemt onder meer het initiatief nemen tot het beleggen van vergaderingen en het vaststellen van de agenda, het aannemen en aansturen van personeel, het opstellen van jaarplannen, het invullen van roosters, enz. enz., welke taken volgens [gedaagde sub 4] werden uitgevoerd door Van der Streek en later [naam 3] en door [naam zorgmanager] en later [naam teamleider] . Naar het oordeel van de rechtbank ligt het echter in de lijn der verwachting dat een onderneming als R2 zo is ingericht dat de genoemde en vele andere taken niet allemaal werden uitgevoerd door de bestuurder maar dat deze waren belegd bij anderen. Deze wijze van inrichten is, indien juist, daarom niet voldoende om het voorshandse oordeel te ontzenuwen dat [gedaagde sub 4] zich intensief heeft beziggehouden met de bedrijfsvoering.
rol van [gedaagde sub 4] in de vier genoemde gevallen
2.25.
[gedaagde sub 4] concludeert uit de producties die zij in het geding heeft gebracht dat zij en haar beheervennootschap geen bemoeienis hebben gehad met de afzonderlijke dossiers, althans niet in beleidsmatige zin of ten aanzien van de beslissingen die zijn genomen door de directeur, zorgmanager en medewerkers (conclusie na enquête 10, 11, 139). Hieronder wordt beoordeeld of [gedaagde sub 4] erin is geslaagd tegenbewijs te leveren tegen het voorshandse oordeel dat dit wel het geval was.
budgethouder [client 3]
2.26.
Volgens [gedaagde sub 4] waren zij en haar beheervennootschap niet betrokken bij het vertrek van [client 3] naar de jeugdgevangenis De Hunnerberg maar was het [naam 3] die op de hoogte werd gebracht en als directeur actie had moeten ondernemen (conclusie na enquête 95). [gedaagde sub 4] brengt een aantal e-mailberichten in het geding waaruit kan worden afgeleid dat niet zij zich hiermee heeft beziggehouden maar dat anderen dat hebben gedaan, met name [naam 6] , [naam 4] , [naam 8] , [naam 3] , [naam 5] , [naam 7] , [naam 2] . Dat uitvoerende taken in het geval van [client 3] niet werden uitgevoerd door [gedaagde sub 4] , wil naar het oordeel van de rechtbank evenwel niet zeggen dat zij niet bij dat geval betrokken en er niet van op de hoogte was.
2.27.
De getuigen kennen [client 3] niet.
2.28.
De conclusie is dat [gedaagde sub 4] niet is geslaagd in het tegenbewijs ten aanzien van [client 3] . Daarom oordeelt de rechtbank thans definitief dat [gedaagde sub 4] en haar beheervennootschap persoonlijk een zo ernstig verwijt treft dat zij als bestuurders hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade van € 10.858,35 die de Gemeente lijdt doordat R2 tot dat bedrag zorg in rekening heeft gebracht die zij niet aan [client 3] heeft verleend.
budgethouders [client 2] en [client 1]
2.29.
[gedaagde sub 4] heeft geen tegenbewijs geleverd tegen het voorshandse oordeel dat [gedaagde sub 4] en haar beheervennootschap persoonlijk een zo ernstig verwijt treft dat zij als bestuurders hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade van € 46.642,59 en € 49.254,25 die de Gemeente lijdt doordat R2 tot die bedragen zorg ten behoeve van [client 2] en [client 1] bij de SVB in rekening heeft gebracht die zij niet aan deze budgethouders heeft verleend. Dat voorshandse oordeel wordt daarom thans omgezet in een definitief oordeel.
budgethouder [client 4]
2.30.
Volgens [gedaagde sub 4] hebben zij en haar beheervennootschap geen inmenging gehad in de situatie dat [client 4] naar Arnhem werd geplaatst (conclusie na enquête 87). Om het voorshandse oordeel dat dit wel het geval is geweest te ontzenuwen, brengt zij een aantal e-mailberichten in het geding waaruit kan worden afgeleid dat anderen waren betrokken bij de feitelijke gang van zaken rond de huisvesting van [client 4] in Arnhem dan wel Nijmegen, met name [naam 9] , [naam 10] en [naam zorgmanager 2] . Dat uitvoerende taken in het geval van [client 4] niet werden uitgevoerd door [gedaagde sub 4] , wil naar het oordeel van de rechtbank ook hier niet zeggen dat zij niet bij dat geval betrokken en er niet van op de hoogte was. Uit de e-mailberichten van en 5 oktober 2016 en 3 maart 2017 (producties 80 en 88) blijkt overigens dat [gedaagde sub 4] op die data in elk geval wel op de hoogte was.
2.31.
De getuigen hebben geen verklaringen afgelegd waaruit zou kunnen worden afgeleid dat [gedaagde sub 4] niet op de hoogte was van de situatie in het geval van [client 4] .
2.32.
De conclusie is dat [gedaagde sub 4] niet is geslaagd in het tegenbewijs ten aanzien van [client 4] . Daarom oordeelt de rechtbank thans ook met betrekking tot [client 4] definitief dat [gedaagde sub 4] en haar beheervennootschap persoonlijk een zo ernstig verwijt treft dat zij als bestuurders hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade van € 49.901,60 die de Gemeente heeft geleden doordat R2 uren zorg heeft gedeclareerd die [client 4] nooit van R2 in Nijmegen heeft ontvangen.
rente
2.33.
De toe te wijzen bedragen zullen worden vermeerderd met de wettelijke rente te berekenen vanaf de dag van dagvaarding (7 augustus 2017) tot aan de dag der algehele voldoening, zoals gevorderd.
kosten
2.34.
In de vordering zoals de Gemeente die bij dagvaarding heeft ingesteld, is een bedrag opgenomen van € 814.085,00, het totaal van zeven kostenposten. Voorts vordert de Gemeente bij dagvaarding € 6.775,00 als vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. De rechtbank heeft hierover reeds geoordeeld in het tussenvonnis van 6 februari 2019 onder 2.34. De Gemeente heeft betoogd dat dit oordeel niet juist is, maar zij heeft niet gevraagd ervan terug te komen. De rechtbank ziet geen aanleiding dat in dit stadium van de procedure ambtshalve te doen.
verzoek geen mededelingen te doen over medische gegevens / anonimiseren
2.35.
In haar akte na tussenvonnis van 17 april 2019 (onder 101 en 102) verzoekt R2 de rechtbank een geheimhoudingsplicht op te leggen ten aanzien van de in het geding gebrachte medische informatie van budgethouders. Zij doet daartoe een beroep op artikel 28 lid 1 sub b Rv. Het verzoek ziet op de medische gegevens in de akte en de bijbehorende producties. Het ziet voorts op het verstrekken van een afschrift van de uitspraak en afschriften van alle stukken die aan de rechterlijke uitspraak zijn gehecht. R2 verzoekt de rechtbank om de medische gegevens van de budgethouders bij het verstrekken van een afschrift te anonimiseren. De geheimhoudingsplicht heeft tot doel om de vertrouwelijkheid van de medische gegevens van de budgethouders en deze procedure te waarborgen door alle partijen te verbieden om mededelingen te doen aan derden omtrent de medische gegevens van de budgethouders.
2.36.
In haar antwoordconclusie na enquête of bij pleidooi heeft de Gemeente hier niet op gereageerd.
2.37.
Voor toewijzing van het verzoek om ‘de medische gegevens van de budgethouders bij het verstrekken van een afschrift te anonimiseren’ biedt noch artikel 28 lid 1 sub b Rv, noch enige andere bepaling een grondslag. Verzoeken over het verstrekken van afschriften moeten worden gericht tot de griffier. Ook het verzoek tot geheimhouding door de Gemeente van de in het geding gebrachte medische informatie van budgethouders zal de rechtbank afwijzen nu het in strijd is met de procesorde om een dergelijk verzoek zo laat en zo verstopt te doen. Van R2 had minstens verwacht mogen worden dat zij het verzoek in overeenstemming met het landelijk procesreglement onder 2.10 in de kop van het processtuk had aangekondigd, zeker nu het een omvangrijk dossier betreft en een uitgebreide akte. Dan had het verzoek onderdeel uitgemaakt van het debat, hetgeen nu niet het geval is. Overigens gaat de rechtbank ervan uit dat de Gemeente zorgvuldig om zal gaan met de medische gegevens van budgethouders.
proceskosten en beslagkosten
2.38.
Omdat de partijen over en weer gedeeltelijk in het ongelijk worden gesteld, worden de proceskosten gecompenseerd.
2.39.
De Gemeente heeft vergoeding van beslagkosten gevorderd. Zij heeft als productie 21 bij dagvaarding veertien beslagexploten in het geding gebracht. Twaalf daarvan zijn exploten van derdenbeslag onder de Coöperatieve Rabobank U.A., de ABN AMRO Bank N.V. en de ING Bank N.V. De Gemeente heeft geen exploten van overbetekening van de dagvaarding aan de derde-beslagenen overgelegd. De rechtbank kan daarom niet nagaan of de Gemeente de dagvaarding aan de derde-beslagenen heeft overbetekend, zoals is voorgeschreven op straffe van nietigheid van het beslag (artikel 721 Rv). De vordering tot vergoeding van de kosten van de derdenbeslagen zal daarom worden afgewezen. De vordering tot vergoeding van de kosten van het beslag op het aandeel van [gedaagde sub 4] in de onroerende zaak [adres 4] zal worden toegewezen op grond van artikel 706 Rv. Die kosten zijn: € 618,00 griffierecht voor het beslagrekest, € 1.707,00 voor salaris van de advocaat (een punt, tarief V) en € 373,74 voor de exploten van beslaglegging (11 juli 2017, € 230,86) en betekening aan [gedaagde sub 4] (12 juli 2017, € 142,88). Deze zullen worden vermeerderd met wettelijke rente als gevorderd.
In reconventie

3.De feiten

3.1.
In aanvulling op de feiten die zijn vermeld in het tussenvonnis van 22 augustus 2018, in het bijzonder die over het rapport van mei 2017 (opgenomen onder 2.5 en 2.6), stelt de rechtbank de volgende feiten vast.
3.2.
Op 24 mei 2016 heeft de Gemeente een controle uitgevoerd op de juistheid en rechtmatigheid van declaraties van Rigter. Bij brief van 8 december 2016 heeft de Gemeente de uitkomst van die controle toegestuurd aan Rigter (ter attentie van [gedaagde sub 4] ). In die brief heeft de Gemeente laten weten dat zij een aantal tekortkomingen heeft geconstateerd waardoor zij niet kan concluderen dat de pgb-budgetten juist en rechtmatig zijn besteed. Zij heeft tekortkomingen opgenomen in vijf categorieën, te weten de gedeclareerde uren, de huurkosten, de personele kosten, het personeelsbestand en het inspectierapport van IGZ. De Gemeente heeft Rigter in het kader van hoor en wederhoor verzocht te reageren.
3.3.
In een ongedateerde brief aan de Gemeente, gestuurd in reactie op de brief van 8 december 2016, is de Rigtergroep ( [naam 3] , directeur inhoudelijke zaken) ingegaan op de tekortkomingen, althans op die ter zake van de gedeclareerde uren, het personeelsbestand en het inspectierapport van IGZ. In die brief verzoekt [naam 3] de Gemeente op korte termijn een afspraak te maken om eventuele verdere onduidelijkheden te bespreken.
3.4.
Bij brief van 15 maart 2017 van haar advocaat heeft Rigter de Gemeente aansprakelijk gesteld voor onzorgvuldig en onrechtmatig handelen jegens haar. Zij verwijt de Gemeente onder meer dat zij onderzoek naar haar heeft verricht en negatieve uitlatingen over haar heeft gedaan tegenover derden terwijl daarvoor een duidelijke feitelijke en juridische grondslag ontbreekt. Dat heeft geleid tot onrust onder de cliënten van Rigter en tot schade voor Rigter zelf. In haar brief is zij ingegaan op de tekortkomingen als genoemd in de brief van de Gemeente van 8 december 2016 en heeft zij de Gemeente opnieuw opgeroepen om met haar in overleg te treden. Bij brief van 28 maart 2017 van haar advocaat heeft de Gemeente onder meer bericht dat zij het niet zinvol vindt om in te gaan op vragen en verzoeken om overleg en dat aan Rigter de gelegenheid zal worden geboden om haar bevindingen kenbaar te maken nadat het onderzoek is afgerond.
3.5.
De Gemeente heeft een ‘Onderzoeksrapport Rigter Groep’ opgesteld. Dat rapport is als productie 1 in het geding gebracht. Op het voorblad van het in het geding gebrachte rapport staat:
Status: Conceptversieen de datum mei 2017. Het omvat 123 bladzijden. In het rapport komen namen voor, onder meer van personen die verklaringen hebben afgelegd. Deze namen zijn onleesbaar gemaakt.
3.6.
Bij brief van 4 juli 2017 heeft de Gemeente aan Rigter laten weten dat zij de resultaten van haar onderzoek aan Rigter wilde toelichten. Op de ochtend van 10 juli 2017 heeft er een bespreking plaatsgevonden op het stadhuis van Nijmegen, waarbij aanwezig waren de burgemeester, de met de Wmo-portefeuille belaste wethouder, [gedaagde sub 4] en de advocaten van partijen. De Gemeente heeft bij die gelegenheid meegedeeld dat het onderzoek een omvangrijk oneigenlijk gebruik van pgb aan het licht had gebracht, dat de Gemeente aangifte zou doen van fraude en dat zij geld van Rigter zou terugvorderen. Tegen het einde van de ochtend heeft Rigter het rapport ontvangen.

4.De vordering en het verweer

4.1.
Bij conclusie van eis in reconventie hebben Rigter, R2, [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] gevorderd dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,
(1) voor recht verklaart dat de Gemeente onrechtmatig heeft gehandeld jegens Rigter door op onzorgvuldige wijze onderzoek te doen naar Rigter en door de resultaten van dit onzorgvuldige onderzoek openbaar te maken zonder Rigter daarin voorafgaand aan de publicatie te kennen; alsmede door zich (sindsdien) herhaaldelijk in de media negatief uit te laten over Rigter en haar directeur;
(2) de Gemeente veroordeelt tot vergoeding van alle schade die Rigter daardoor heeft geleden en nog zal lijden, een en ander op te maken bij staat als bedoeld in artikel 612 Rv,
(3) de Gemeente veroordeelt om binnen een week na betekening van dit vonnis over te gaan tot het plaatsen van de volgende rectificatie:
“In het verleden is door de gemeente Nijmegen ten onrechte de indruk gewekt dat de zorgaanbieder Rigter en in het bijzonder haar directeur, [gedaagde sub 4] , zich schuldig zouden hebben gemaakt aan onrechtmatige besteding van persoonsgebonden budgetten. Uit nader onderzoek is gebleken dat deze veronderstelling van de Gemeente volstrekt onjuist was. Er is geen enkele indicatie dat Rigter en [gedaagde sub 4] onzorgvuldig of onrechtmatig hebben gehandeld. De gemeente Nijmegen neemt hiervoor de volledige verantwoordelijkheid en biedt aan Rigter en aan [gedaagde sub 4] hierbij oprechte excuses aan voor de hierdoor ontstane verwarring.”
althans tot een door de rechtbank in goede justitie te bepalen rectificatie,
(4) de Gemeente op de voet van artikel 3:296 BW jo. artikel 6:162 BW verbiedt om zich in de toekomst publiekelijk op negatieve wijze over Rigter uit te laten,
(5) de Gemeente veroordeelt in de proceskosten en de nakosten te vermeerderen met de wettelijke rente.
4.2.
In het tussenvonnis van 7 februari 2018 heeft de rechtbank vastgesteld dat de curator van Rigter (failliet verklaard op 10 oktober 2017) de procedure in reconventie niet van Rigter wenst over te nemen. In dat vonnis is aan de Gemeente ontslag van instantie verleend ter zake van de procedure in reconventie voor zover de eis in reconventie door Rigter is ingesteld (onder 2.1 – 2.4). De vorderingen in reconventie zullen hieronder worden beoordeeld voor zover zij zijn ingesteld door R2 c.s.
4.3.
R2 c.s. hebben hun vorderingen als volgt toegelicht. R2 c.s. stellen dat de Gemeente aan het eind van de bespreking op het stadhuis in de ochtend van 10 juli 2017 heeft meegedeeld dat de bevindingen van het onderzoek vaststonden, dat deze die middag om uiterlijk drie uur door de Gemeente met de pers zouden worden gedeeld en op de website van de Gemeente zouden worden gepubliceerd, en dat dit ook is gebeurd. In de media en tegenover het publiek zijn de bevindingen uit het rapport direct en met een zekere gretigheid door de Gemeente als objectieve waarheden geponeerd. Het rapport van mei 2017 staat echter bol van onjuistheden, aannames en ongefundeerde belastende uitlatingen jegens Rigter en haar directeur [gedaagde sub 4] . De Gemeente heeft hen voorafgaande aan publicatie niet in de gelegenheid gesteld om inhoudelijk op het rapport te reageren. R2 c.s. betogen dat de Gemeente aldus artikel 10 Gw en artikel 8 EVRM heeft geschonden (recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer) en bovendien heeft gehandeld in strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het zorgvuldigheidsbeginsel dat is opgenomen in artikel 3:2 Awb en geconcretiseerd in de artikelen 4:7 en 4:8 Awb. Volgens R2 c.s. heeft de Gemeente daarmee een onrechtmatige daad in de zin van artikel 6:162 BW jegens haar gepleegd. Deze kan aan haar worden toegerekend op grond van schuld, althans op grond van een oorzaak die krachtens de wet of de in het verkeer geldende opvattingen voor haar rekening komt. De vordering om de Gemeente te veroordelen een rectificatie te plaatsen baseren R2 c.s. op artikel 6:167 BW.
4.4.
De Gemeente voert gemotiveerd verweer. Over de totstandkoming van het rapport betoogt zij onder meer dat in de aard van een proces van waarheidsvinding zoals door de Gemeente geïnitieerd, besloten ligt dat het zo min mogelijk dient te worden doorkruist door degene die wordt onderzocht erbij te betrekken. Zij stelt dat zij hoor en wederhoor heeft toegepast doordat zij [gedaagde sub 4] tijdens het onderzoek in de gelegenheid heeft gesteld om te reageren op de geconstateerde feiten die haar werden voorgehouden, terwijl [gedaagde sub 4] daarna alle gelegenheid heeft gehad om op de inhoud van het rapport te reageren, ook en met name in het kader van deze juridische procedure. De Gemeente betwist dat de conclusies uit het rapport onvoldoende steun vinden in het beschikbare feitenmateriaal, wat zij toelicht aan de hand van concrete gevallen. De Gemeente stelt dat zij zich in de nasleep van de publicatie van het rapport (conclusie van antwoord in reconventie 2.35) maximaal heeft ingespannen om de oud-cliënten van Rigter zo zorgvuldig mogelijk over te dragen aan andere zorgaanbieders.

5.De beoordeling

5.1.
R2 c.s. verlangen een verklaring voor recht over het ‘openbaar maken’ van de resultaten van het onderzoek zonder hen daarin ‘voorafgaand aan de publicatie’ te kennen. Zij stellen daarbij niet duidelijk dat de Gemeente het rapport heeft gepubliceerd (conclusie van eis in reconventie onder 219, in het bijzonder bladzijde 46). De Gemeente betwist dat zij het rapport heeft gepubliceerd (conclusie van antwoord in reconventie 3.2; zie overigens diezelfde conclusie onder 2.35, waar de Gemeente wel spreekt over publicatie van het rapport). De Gemeente erkent evenwel dat zij de kernbevindingen van het feitenonderzoek naar buiten heeft gebracht (conclusie van antwoord in reconventie 3.16). Die bevindingen houden in dat de Gemeente na onderzoek tot het oordeel is gekomen dat de Rigtergroep fraude heeft gepleegd met pgb-gelden, onder meer doordat zij cliënten minder zorg leverde dan waarvoor zij zich liet uitbetalen. Het staat vast dat de media hierover hebben bericht en dat de namen van Rigter en [gedaagde sub 4] daarbij zijn genoemd. De rechtbank begrijpt de vordering van R2 c.s. zo dat deze ziet op het naar buiten brengen door de Gemeente van de kernbevindingen van het feitenonderzoek. Ook de Gemeente heeft die vordering zo moeten begrijpen.
5.2.
In het tussenvonnis van 22 augustus 2018 heeft de rechtbank onder 5.20 onder meer als volgt overwogen:
Zoals hiervoor al is weergegeven, heeft de Gemeente ten aanzien van haar stelling dat 25% van de aan R2 B.V. uitbetaalde bedragen ten onrechte is uitbetaald, gewezen op bevindingen en verklaringen in het rapport. R2 c.s. is bij de totstandkoming van het rapport niet in de gelegenheid gesteld op de voorlopige bevindingen te reageren en heeft tot op heden niet van een ongecensureerde versie van het rapport kunnen kennisnemen. R2 c.s. heeft daardoor geen correcties in mogelijke feitelijke onjuistheden of onjuiste conclusies kunnen aanbrengen, geen toelichting of verduidelijking kunnen geven en weet niet welke budgethouders en medewerkers achter de geanonimiseerde verklaringen schuilgaan. Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee niet voldaan aan het voor de Gemeente als overheidsorgaan geldende beginsel van hoor en wederhoor en zijn de bevindingen in het rapport daarom te eenzijdig om alleen daaraan de algemene gevolgtrekking te kunnen verbinden dat 25% van de aan R2 B.V. uitbetaalde pgb-gelden ten onrechte is uitbetaald.
5.3.
Als de Gemeente R2 c.s. wel in de gelegenheid had gesteld om te reageren op voorlopige bevindingen, dan zou dat invloed kunnen hebben gehad op de inhoud van een definitief rapport. Het mag immers worden aangenomen dat R2 c.s. in dat geval de Gemeente zouden hebben verzocht een ongecensureerde versie aan hen ter beschikking te stellen en haar verwijten te concretiseren op dossierniveau. De Gemeente zou naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid aan die verzoeken hebben moeten voldoen. Gegeven het oordeel in conventie gaat de rechtbank ervan uit dat dit ertoe zou hebben geleid dat de verwijten die de Gemeente R2 c.s. maakt, beperkt zouden zijn gebleven tot de vier gevallen waarop de rechtbank het onderhavige geschil heeft toegespitst. De schadelijke gevolgen van het naar buiten brengen van de kernbevindingen van het feitenonderzoek door de Gemeente zouden daardoor voor R2 c.s. navenant zijn beperkt. Het is weliswaar mogelijk dat concretisering van de verwijten op dossierniveau de kernbevindingen met betrekking tot Rigter zou hebben bevestigd, maar daarop komt de Gemeente geen beroep toe juist omdat zij R2 c.s. (en Rigter) niet in de gelegenheid heeft gesteld om te reageren op voorlopige bevindingen, waardoor tot op heden niet duidelijk is geworden of dit inderdaad het geval zou zijn geweest. Het recht van de Gemeente op vrijheid van meningsuiting wordt geen geweld aangedaan doordat zij R2 c.s. in de gelegenheid had moeten stellen te reageren alvorens zij (de Gemeente) dat recht uitoefende. De conclusie is dat de Gemeente onrechtmatig jegens R2 c.s. heeft gehandeld door de kernbevindingen van haar feitenonderzoek naar buiten te brengen zonder R2 c.s. eerst in de gelegenheid te stellen te reageren op voorlopige bevindingen. De rechtbank zal dat voor recht verklaren.
5.4.
Het is aannemelijk dat R2 c.s. als gevolg van de vastgestelde onrechtmatige daad van de Gemeente mogelijk schade heeft geleden. Het is de rechtbank niet mogelijk om die schade in dit vonnis te begroten. Zij zal de Gemeente daarom veroordelen tot schadevergoeding op te maken bij staat (artikel 612 Rv).
5.5.
Zoals in conventie is overwogen, zullen R2 c.s. worden veroordeeld tot betaling aan de Gemeente van ruim € 150.000,00 ter zake van ten onrechte uitgekeerde pgb-gelden. In zoverre had de Gemeente goede grond om zich in het openbaar kritisch over R2 c.s. uit te laten. Voor zover R2 c.s. zich op het standpunt stellen dat de negatieve uitlatingen van de Gemeente in de media verder strekten dan door deze vier gevallen werd gerechtvaardigd, heeft zij dat standpunt onvoldoende toegelicht. R2 c.s. hebben deze vordering immers ingesteld op basis van hun uitgangspunt dat zij in het geheel geen onrechtmatige daad hebben gepleegd dan wel ongerechtvaardigd zijn verrijkt en dat uitgangspunt is, zoals volgt uit het oordeel in conventie, niet juist. De rechtbank zal daarom niet voor recht verklaren dat de Gemeente onrechtmatig jegens hen heeft gehandeld door zich na het naar buiten brengen van de kernbevindingen van het feitenonderzoek herhaaldelijk in de media negatief over R2 c.s. uit te laten. Er is om dezelfde reden ook geen grond om de Gemeente een algemeen geformuleerd verbod op te leggen om zich in de toekomst publiekelijk op negatieve wijze over R2 c.s. uit te laten.
5.6.
Anders dan is opgenomen in de tekst van de rectificatie zoals R2 c.s. die verlangen, heeft de Gemeente niet ten onrechte de indruk gewekt dat R2 c.s. zich schuldig hebben gemaakt aan onrechtmatige besteding van pgb’s, is niet uit nader onderzoek gebleken dat deze veronderstelling van de Gemeente volstrekt onjuist was en hebben R2 c.s. wel degelijk onrechtmatig jegens de Gemeente gehandeld. In conventie is immers geoordeeld dat R2 c.s. zullen worden veroordeeld tot betaling aan de Gemeente van ruim € 150.000,00 aan ten onrechte uitgekeerde pgb-gelden. De rechtbank zal de Gemeente daarom niet veroordelen tot het plaatsen van een rectificatie als gevorderd of tot enige andere rectificatie.
5.7.
In het tussenvonnis van 7 februari 2018 (onder 3.3) heeft de rechtbank Rigter veroordeeld in de kosten van de procedure van haar tegen de Gemeente, aan de zijde van de Gemeente tot dat moment begroot op nihil. De Gemeente en R2 c.s. worden thans over en weer deels in het ongelijk gesteld. De proceskosten zullen daarom worden gecompenseerd.

6.De beslissing

De rechtbank
In conventie
6.1.
veroordeelt R2 c.s. hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, tot betaling aan de Gemeente van een schadevergoeding van € 156.656,79 te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 7 augustus 2017 tot de dag van volledige betaling,
6.2.
veroordeelt R2 c.s. hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, tot vergoeding van beslagkosten, tot op heden begroot op € 618,00 griffierecht voor het beslagrekest, € 1.707,00 voor salaris van de advocaat en € 373,74 voor de exploten van beslaglegging, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf veertien dagen na heden tot de dag van volledige betaling,
6.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
6.4.
compenseert de proceskosten zo dat alle partijen de eigen kosten dragen,
6.5.
wijst het meer of anders gevorderde af,
In reconventie
6.6.
verklaart voor recht dat de Gemeente onrechtmatig jegens R2 c.s. heeft gehandeld door de kernbevindingen van haar feitenonderzoek naar buiten te brengen zonder R2 c.s. eerst in de gelegenheid te stellen te reageren op voorlopige bevindingen,
6.7.
veroordeelt de Gemeente tot vergoeding aan R2 c.s. van alle schade die zij door die onrechtmatige daad hebben geleden en nog zullen lijden, op te maken bij staat als bedoeld in artikel 612 Rv,
6.8.
verklaart het vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
6.9.
compenseert de proceskosten zo dat beide partijen de eigen kosten dragen,
6.10.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.J. Meijer, mr. M.J.P. Heijmans en mr. S. Kropman en in het openbaar uitgesproken op 8 juli 2020.