ECLI:NL:RBGEL:2020:3197

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
11 juni 2020
Publicatiedatum
1 juli 2020
Zaaknummer
C/05/369835 / KG RK 20-346
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wrakingsverzoek tegen rechters in strafzaak wegens vermeende vooringenomenheid

Op 11 juni 2020 heeft de meervoudige wrakingskamer van de Rechtbank Gelderland in Arnhem uitspraak gedaan op een wrakingsverzoek van een verzoeker, die momenteel verblijft in de penitentiaire inrichting Nieuwegein. Het verzoek was gericht tegen de rechters mr. J.J.H. van Laethem, mr. H.P.M. Kester en mr. F.E. Venema, in het kader van een strafzaak tegen de verzoeker. De verzoeker stelde dat er sprake was van vooringenomenheid van de rechters, onder andere vanwege de gang van zaken tijdens de zitting op 22 april 2020, waar hij via een videoverbinding aanwezig was. Hij voerde aan dat de rechters hem niet op een eerlijke manier hadden behandeld en dat hun beslissingen, waaronder de afwijzing van zijn verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis, niet goed gemotiveerd waren.

De wrakingskamer heeft de gronden van het verzoeker beoordeeld en geconcludeerd dat er geen objectieve aanwijzingen waren voor vooringenomenheid van de rechters. De wrakingskamer oordeelde dat de rechters in hun handelen rekening hebben gehouden met de bijzondere omstandigheden van de Coronacrisis, die de procesgang beïnvloedden. De wrakingskamer benadrukte dat een rechterlijke beslissing op zich geen grond voor wraking kan zijn, en dat de verzoeker niet voldoende concrete feiten had aangedragen die zouden wijzen op een schending van de onpartijdigheid van de rechters.

Uiteindelijk heeft de wrakingskamer het verzoek tot wraking afgewezen, waarbij de beslissing is genomen door de rechters G.W.B. Heijmans, S.J. Peerdeman en M.S.T. Belt, in aanwezigheid van griffier A. Wolsink-van Veldhuizen. Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

beslissing

RECHTBANK GELDERLAND, locatie Arnhem

Wrakingskamer
zaaknummer: C/05/369835 / KG RK 20-346
Beslissing van 11 juni 2020
van de meervoudige wrakingskamer van de rechtbank op het verzoek van
[verzoeker]
thans verblijvend in de penitentiaire inrichting Nieuwegein (PI Nieuwegein)
advocaat mr. A. Boumanjal
hierna te noemen: verzoeker, strekkende tot de wraking van
mr. J.J.H. van Laethem, mr. H.P.M. Kester en mr. F.E. Venema,
rechters in deze rechtbank,
hierna te noemen: de rechters.

1.De procedure

1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het proces-verbaal van 22 april 2020 waarin het mondelinge wrakingsverzoek en de gronden daarvoor zijn vermeld;
- de schriftelijke reactie van de rechters op het wrakingsverzoek van 4 mei 2020;
- de aantekeningen van de griffier van de mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek op 2 juni 2020.
1.2
Bij de mondelinge behandeling is verzoeker, bijgestaan door zijn advocaat, verschenen. Namens de rechters is, in het kader van de beperking van de verspreiding van het Coronavirus, alleen mr. J.J.H. van Laethem (de voorzitter in de hoofdzaak) verschenen.

2.Het wrakingsverzoek

2.1
Het verzoek strekt tot wraking van de rechters in de strafzaak met parketnummer
05/880176-19 tegen verzoeker als verdachte (de hoofdzaak). Bij de zitting van 22 april 2020 in de hoofdzaak is verzoeker - wegens de destijds getroffen maatregelen in verband met de Coronacrisis - niet fysiek aanwezig geweest, maar middels een videoverbinding vanuit de PI Nieuwegein.
2.2
Verzoeker heeft blijkens het proces-verbaal van het mondelinge wrakingsverzoek, zoals toegelicht bij de mondelinge behandeling van 2 juni 2020, - kort samengevat - het volgende aan zijn verzoek ten grondslag gelegd.
De advocaat van verzoeker is voorafgaand aan de zitting door de griffier gebeld met de mededeling dat verzoeker pas vanaf 14:30 uur vanuit de PI Nieuwegein kan inbellen, waarbij tevens is gevraagd of ermee kon worden ingestemd om buiten de aanwezigheid van verzoeker vanaf het oorspronkelijke aanvangstijdstip van 14:00 uur te starten met de onderzoekswensen. Tijdens het telefoongesprek met de griffier heeft de advocaat van verzoeker hierop gereageerd door te zeggen dat hij het vreemd vindt en dat hij dit niet met verzoeker kan bespreken. Ter zitting heeft hij nogmaals bezwaar gemaakt tegen het voorstel van de rechters. De opmerking van de voorzitter dat op aandringen van de advocaat van verzoeker dan maar wordt besloten om pas om 14:30 uur verder te gaan is ongepast, aldus verzoeker. Zijn advocaat zou daartoe niet moeten hoeven aandringen, aangezien verzoeker als verdachte al kiest voor een provisorische wijze van bijwonen van zijn strafproces en dan wordt weggezet als minder belangrijk, waarbij hij pas na aandringen van zijn advocaat bij de volledige zitting aanwezig kan zijn.
Verzoeker stelt dat het vervolgens misgaat bij de te strikte uitleg van de oriëntatiepunten voor straftoemeting van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (hierna: de LOVS-oriëntatiepunten), waarbij door de voorzitter wordt gezegd dat die oriëntatiepunten in eerste instantie van toepassing zijn als het gaat om uitkeringsfraude en dat in de zaak van verzoeker heel veel benadeelden zijn opgelicht en niet slechts één instantie. Daarbij heeft de voorzitter ook nog gezegd dat het in het geval van verzoeker ook gaat om een samenwerking. Daarmee suggereert de voorzitter dat de straf veel hoger moet zijn dan uit de LOVS-oriëntatiepunten volgt, terwijl er nog geen inhoudelijke behandeling is geweest.
Verder stelt verzoeker dat zijn advocaat een sneer kreeg van de voorzitter door diens opmerking ‘Meneer [verzoeker] , u weet nu hoe uw raadsman er over denkt.’, nadat de voorzitter en zijn advocaat verschilden van mening over het al dan niet haalbaar zijn van de inhoudelijke behandeling op 15 juli 2020.
Tot slot stelt verzoeker dat in het licht van het voorgaande bezien de rechters vervolgens ook het verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis hebben afgewezen, ondanks dat het Openbaar Ministerie zich daartegen niet heeft verzet om dezelfde redenen als de verdediging naar voren heeft gebracht. Het verzoek is volgens de rechters niet gemotiveerd. Dit terwijl zijn advocaat het verzoek uitgebreid heeft toegelicht, aldus verzoeker. Daarom is niet alleen sprake van een onwelgevallige beslissing, maar heeft de hele gang van zaken bij verzoeker en zijn advocaat, volgens hen, naar objectieve maatstaven de gerechtvaardigde vrees doen rijzen dat de rechters in de hoofdzaak op wezenlijke punten een bepaalde vooringenomenheid koesteren.
Ter zitting heeft verzoeker de gronden van zijn wrakingsverzoek aangevuld door de stellen dat hij het opmerkelijk vindt dat de oudste rechter heeft laten blijken dat zij wist dat er op 20 november 2019 een vergadering voor de slachtoffers was georganiseerd, terwijl de officier van justitie dat ook niet wist.
2.3
De rechters hebben laten weten niet in de wraking te berusten. De rechters voeren aan dat de directe aanleiding voor de wraking de gebrekkige motivering van de afwijzing van het verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis van verzoeker is geweest, maar dat een rechterlijke (tussen)beslissing als zodanig nimmer grond kan vormen voor wraking, omdat wraking geen verkapt rechtsmiddel is. Dit geldt ook als de motivering onjuist, onbegrijpelijk, gebrekkig of te summier is of ontbreekt, aldus de rechters. Ten aanzien van de overige wrakingsgronden gelegen in de omstandigheden voorafgaand aan voornoemde beslissing reageren de rechters als volgt.
De rechters voeren aan dat door capaciteitsgebrek in de PI Nieuwegein de duur van de verbinding met verdachte mogelijk beperkt was tot 45 minuten. Gelet op deze beperking hebben de rechters voorgesteld om alvast te beginnen met de onderzoekswensen, zodat verzoeker ‘aanwezig’ kon zijn bij het voor hem belangrijkere deel van de behandeling, zijnde het opheffings- en schorsingsverzoek van zijn voorlopige hechtenis. Gelet op het bezwaar van de advocaat is hiertoe niet overgegaan.
De rechters voeren verder aan dat de voorzitter de totstandkoming van de LOVS-oriëntatiepunten heeft getracht toe te lichten en het verschil heeft willen aangeven met de verdenking tegen verzoeker. De voorzitter heeft toegelicht dat hij de advocaat van verzoeker hiervoor heeft onderbroken omdat de LOVS-oriëntatiepunten ter zitting van 12 februari 2020 eveneens waren aangehaald en de advocaat van verzoeker bij die zitting de zaal voortijdig heeft verlaten. Nu het een herhaald beroep op de LOVS-oriëntatiepunten betrof, heeft hij willen toelichten dat deze oriëntatiepunten een begin van denken zijn, niet meer en niet minder, aldus de voorzitter. Het inzicht geven in de totstandkoming van de LOVS-oriëntatiepunten en de verschillen met de voorliggende zaken te benoemen, maakt naar de mening van de rechters niet dat sprake is van (de schijn van) vooringenomenheid.
Tot slot voeren de rechters aan dat wegens gebrek aan relevantie de opmerking van de voorzitter gericht aan verzoeker in het kader van de discussie rondom het streven naar de inhoudelijke behandeling op 15 juli 2020 wellicht beter achterwege had kunnen blijven, maar dat de relevantie van deze opmerking ter onderbouwing van het wrakingsverzoek de rechters ontgaat.

3.De beoordeling

3.1
Een rechter kan alleen gewraakt worden als zich omstandigheden voordoen waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Daarvan is sprake als de rechter jegens een procesdeelnemer vooringenomen is of als de vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd is. Daarbij is het uitgangspunt dat een rechter wordt vermoed onpartijdig te zijn omdat hij als rechter is aangesteld. Voor het oordeel dat de rechterlijke onpartijdigheid toch schade lijdt, bestaat alleen grond in geval van bijzondere omstandigheden die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het aannemen van (de objectief gerechtvaardigde schijn van) partijdigheid. Uit de wet volgt dat de verzoeker die concrete omstandigheden moet aanvoeren en wel zodra deze aan hem bekend zijn geworden.
3.2
De wrakingskamer concludeert dat de rechters aan de advocaat van verzoeker een afwijkende procesgang hebben voorgehouden, omdat zij gelet op de destijds getroffen maatregelen in verband met de Coronacrisis hebben moeten improviseren. Door de beperkingen in de aanvoer van verdachten, was het niet mogelijk om verzoeker fysiek aan de zitting te laten deelnemen en waren de rechters afhankelijk van de door de PI Nieuwegein beschikbare (en mogelijk beperkte) tijd van de videoverbinding. Gegeven deze belemmeringen is de wrakingskamer van oordeel dat het voorhouden van een afwijkende procesgang op zichzelf niet leidt tot (de schijn van) vooringenomenheid. Het voorstel kon immers zeer wel in het belang van verzoeker zijn geweest, indien de verbinding met verzoeker voortijdig was afgebroken en hij een deel van de behandeling van het opheffings- en schorsingsverzoek had moeten missen. Vanwege het bezwaar van de advocaat van verzoeker hebben de rechters bovendien afgezien van de afwijkende procesgang. Dat de voorzitter hierbij de woorden ‘op aandringen van de advocaat’ heeft gebruikt leidt naar het oordeel van de wrakingskamer in de gegeven omstandigheden evenmin tot (de schijn van) vooringenomenheid van de rechters.
3.3
De wrakingskamer stelt ten aanzien van de LOVS-oriëntatiepunten voorop dat deze geen rechterlijk beleid zijn. Het betreffen handreikingen en aanbevelingen die de individuele rechter niet binden. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 22 april 2020 blijkt dat de voorzitter de volgende opmerking heeft gemaakt:
“De oriëntatiepunten voor fraude zijn in eerste instantie opgesteld voor uitkeringsfraude en later voor fraude in het algemeen toegepast. Uw cliënt wordt verdacht van het samen met anderen oplichten van 200 benadeelden. Dit is een andere situatie dan iemand die een uitkeringsinstantie oplicht.”
Uit de door de voorzitter gegeven toelichting blijkt naar het oordeel van de wrakingskamer genoegzaam dat geen sprake is geweest van vooringenomenheid. Gezien het verloop van de eerdere zitting op 12 februari 2020, waar de LOVS-oriëntatiepunten ook zijn aangehaald en waarbij de advocaat en verzoeker de zaal uiteindelijk voortijdig hebben verlaten, is er geen reden om twijfelen dat het slechts de intentie van de voorzitter is geweest om toe te lichten dat de voorliggende zaak afwijkt van waar de LOVS-oriëntatiepunten op zijn gebaseerd. Gezien het karakter van de oriëntatiepunten kan uit deze opmerking evenmin de schijn van vooringenomenheid van de rechters worden afgeleid.
3.4
De klacht van verzoeker over de opmerking van de voorzitter over diens advocaat betreft in wezen de manier waarop hij door de voorzitter is bejegend. De wrakingskamer is van oordeel dat de opmerking van de voorzitter wellicht anders is overgekomen op verzoeker en zijn advocaat dan door de voorzitter is bedoeld. Echter, de opmerking van de voorzitter leidt naar het oordeel van de wrakingskamer niet tot de conclusie dat in deze bejegening (de schijn van) vooringenomenheid van de rechter(s) besloten ligt.
3.5
De wrakingskamer overweegt verder dat de rechterlijke beslissing tot afwijzing van het verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis op zichzelf staand geen grond voor wraking is. Verzoeker heeft dit ook niet betoogd. Verzoeker heeft voornoemde beslissing als zijnde het sluitstuk van het samenstel van gedragingen en/of uitspraken die tot de wraking hebben geleid aan het wrakingsverzoek ten grondslag gelegd. Ter beoordeling aan de wrakingskamer ligt derhalve voor of die gedragingen en/of uitspraken bezien in samenhang met de beslissing van de rechters leiden tot (de schijn van) vooringenomenheid van de rechters of van een gerechtvaardigde objectieve vrees daarvoor. Ook in samenhang bezien is naar het oordeel van de wrakingskamer niet gebleken van concrete feiten waaruit de vooringenomenheid van de rechters of de objectief gerechtvaardigde vrees daarvoor kan afleiden.
3.6
De wrakingskamer overweegt tot slot dat de door verzoeker ter zitting van 2 juni 2020 aangevoerde wrakingsgrond, dat de oudste rechter op de hoogte was van een informatieavond voor slachtoffers, het volgende. De wet schrijft voor dat alle omstandigheden tegelijk worden voorgedragen. Het doel van dit voorschrift is dat onnodige vertraging wordt voorkomen. Nieuwe omstandigheden worden alleen in de beoordeling betrokken als deze pas na indiening van het wrakingsverzoek aan verzoeker bekend zijn geworden. De door verzoeker aangevoerde nadere grond was hem echter al vóór indiening van het wrakingsverzoek bekend. Deze later aangevoerde grond wordt daarom niet in de beoordeling betrokken.
3.7
Nog daargelaten dat de wrakingsgronden grotendeels slechts gericht zijn tegen de voorzitter en niet (tevens) tegen de andere leden van de meervoudige kamer, leiden de door verzoeker aangevoerde gronden naar het oordeel van de wrakingskamer niet tot vooringenomenheid van de rechters of van een gerechtvaardigde objectieve vrees daarvoor. Ook niet indien de door verzoeker gestelde wrakingsgronden in onderlinge samenhang worden bezien. Daarom wordt het wrakingsverzoek afgewezen.

4.De beslissing

De wrakingskamer van de rechtbank wijst het verzoek tot wraking af.
Deze beslissing is gegeven door de mr. G.W.B. Heijmans, voorzitter, mr. S.J. Peerdeman en mr. M.S.T. Belt, rechters, in tegenwoordigheid van de griffier mr. A. Wolsink-van Veldhuizen en in het openbaar uitgesproken op 11 juni 2020.
de griffier de voorzitter
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.