ECLI:NL:RBGEL:2020:3057

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
19 juni 2020
Publicatiedatum
23 juni 2020
Zaaknummer
C/05/368998
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot verkoop van de voormalige echtelijke woning na echtscheiding

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Gelderland op 19 juni 2020 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een ex-echtpaar over de verkoop van hun voormalige echtelijke woning. De eiser, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. W.J.P. Kweens, vorderde machtiging om de woning te verkopen, omdat zijn ex-echtgenote, de gedaagde, weigerde haar medewerking te verlenen aan de verkoop. De partijen waren op 29 april 2005 in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd en zijn op 24 januari 2017 gescheiden. In het echtscheidingsconvenant was afgesproken dat de woning verkocht zou worden, maar de gedaagde stelde voorwaarden en weigerde mee te werken aan de verkoop.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de eiser een spoedeisend belang had bij de verkoop van de woning, omdat hij anders hoofdelijk aansprakelijk bleef voor de hypotheekschuld en dubbele woonlasten moest betalen. De rechter concludeerde dat de weigering van de gedaagde om mee te werken aan de verkoop niet gerechtvaardigd was, vooral omdat er geen overeenstemming was bereikt over de voorwaarden voor de verkoop. De rechter verleende de eiser de gevraagde machtiging om de woning te verkopen, met de bepaling dat de woning niet eerder dan op 1 september 2020 geleverd hoeft te worden. Tevens werd de gedaagde veroordeeld tot het opvolgen van de aanwijzingen van de makelaar, op straffe van een dwangsom.

De rechter compenseerde de proceskosten, zodat beide partijen hun eigen kosten dragen. Dit vonnis benadrukt het belang van het nakomen van afspraken in een echtscheidingsconvenant en de noodzaak om een einde te maken aan de onverdeeldheid van de woning.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/368998 / KG ZA 20-117
Vonnis in kort geding van 19 juni 2020
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. W.J.P. Kweens te Nijmegen,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. K. Broere te Arnhem.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met 20 producties van 14 mei 2020,
  • de conclusie van antwoord met 15 producties,
  • de pleitnota van [eiser],
  • de pleitnota van [gedaagde],
  • de in verband met de corona-maatregelen via Skype gehouden mondelinge behandeling van 8 juni 2020.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] en [gedaagde] zijn op 29 april 2005 te [plaats] in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd.
2.2.
Bij beschikking van de rechtbank Gelderland van 24 januari 2017 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Inschrijving van de beschikking in de registers van de burgerlijke stand vond plaats op 14 februari 2017.
2.3.
Partijen hebben een woning gekocht en een hypothecaire geldlening ter grootte van € 300.000,00 afgesloten bij Obvion N.V. Partijen zijn voor die lening hoofdelijk aansprakelijk. Aan de geldlening is een vermogensopbouwproduct met een maandelijkse betalingsverplichting gekoppeld, ter (gedeeltelijke) aflossing van de hypothecaire geldlening.
2.4.
Op 20 januari 2017 hebben partijen met bemiddeling van hun (toenmalige) advocaten een convenant opgesteld en ondertekend. Daarin is onder meer vermeld:
(…)
De verplichting tot levensonderhoud
(…)
7. Gelet op de inkomenspositie van de vrouw ten tijde van het ondertekenen van dit convenant, hebben partijen in onderling overleg besloten dat de bijdragen in het levensonderhoud van de man aan de vrouw – tot de echtelijke woning is verkocht en de vrouw de echtelijke woning verlaat – een bedrag van € 633,-- bruto bedraagt. Tot de verkoop van de echtelijke woning zal de man de volledige hypothecaire lening op zich nemen en een deel daarvan, zijnde € 633,= bruto, is aan te merken als partneralimentatie in natura.
(…)
9. Gelet op de inkomenspositie van de vrouw ten tijde van het ondertekenen van dit convenant en de daaruit voorvloeiende draagkracht enerzijds (bijlage 2), en op de behoefte van de vrouw (bijlage 2) anderzijds, zal de man met ingang van de verkoop van de echtelijke woning en de vrouw de echtelijke woning verlaat, bijdragen in het levensonderhoud van de vrouw met een bedrag van
€ 254,-- bruto (…)
(…)
11. Partijen hebben in onderling overleg besloten dat de alimentatieplicht van de man maximaal 10 jaar duurt, te rekenen vanaf de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
(…)
Woning
Koopwoning verkopen
28. De echtelijke woning zal worden verkocht en overgedragen aan de eerste belangstellende die naar het oordeel van partijen een acceptabel bod uitbrengt. Voor de verkoop van het huis zal direct na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in onderling overleg een makelaar worden ingeschakeld.
29. De hypothecaire geldlening zal worden afgelost zodat partijen worden ontslagen uit hun verplichtingen voortvloeiende uit deze lening.
(…)
Gebruiksrecht tot verkoop
31. Aan de vrouw komt tot twee weken voor de datum van overdracht van de woning het gebruiksrecht toe, met uitsluiting van de man.
32. De lasten met betrekking tot de echtelijke woning worden tot de datum dat ook de vrouw de echtelijke woning verlaat, voldaan door de man.
(…)
2.5.
Partijen hebben naast het convenant een document getiteld ‘Reactie en samenvatting financiële afwikkeling scheiding [gedaagde]/[eiser]’ ondertekend. Daarin is onder meer vermeld:
(…)
5. [eiser] betaald nog maximaal 6 maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking de woonlasten van [adres]. (i.e. hypotheek + belastingen + verzekeringen).
(…)
2.6.
De woning heeft van 13 april 2017 tot en met 8 september 2017 in de verkoop gestaan bij een makelaar. Bij e-mail van 5 september 2017 heeft [eiser] aan de makelaar onder meer bericht:
(…) dat we onze woning tijdelijk terug moeten trekken uit de verkoop.
Toelichting:
Onze inschatting dat [gedaagde] binnen zes maanden na de feitelijke scheiding (februari 2017) een huurwoning zou hebben gevonden is niet bewaarheid. (…) Het is in [gedaagde] belang (en ook dat van onze kinderen) dat zij eerst een andere woning vindt, alvorens een toezegging te kunnen doen over het opleveren van onze koopwoning. (…) Wij hopen dat er toch op korte termijn een woning gevonden gaat worden, zodat we vervolgens [adres] weer te koop kunnen aanbieden. (…)
2.7.
Vanaf het voorjaar van 2017 hebben partijen veelvuldig gecorrespondeerd over (onder meer) de voormalige echtelijke woning en de daarmee samenhangende lasten.
2.8.
Bij e-mail van 29 maart 2019 heeft [eiser] aan [gedaagde] onder meer het volgende bericht:
(…) dat ik uitzie naar een situatie zonder huis, waarbij de bijdrage conform het convenant plaatsvindt en de kinderalimentatie ook daadwerkelijk bij de kinderen komt en niet opgaat in woonlasten. (…) Je merkt dat ik van de huidige situatie afwil. (…)
2.9.
Bij e-mail van 12 mei 2019 heeft [eiser] aan [gedaagde] het volgende bericht:
(…) Voorlopig betaal ik dan nog de hypotheek, maar de situatie heeft nu wat mij betreft meer dan lang genoeg geduurd (wat een half jaar zou zijn is inmiddels al 2,5 jaar!) (…)
2.10.
Bij e-mail van 29 mei 2019 heeft [eiser] aan [gedaagde] het volgende bericht:
(…) Ik vind dat we het huis moeten verkopen omdat het een grote kostenpost is en een nog grotere kostenpost gaat worden. (…)
2.11.
Bij e-mail van 5 september 2019 heeft [gedaagde] aan [eiser] het volgende bericht:
(…) enkel 2 mogelijkheden zijn;
uitkopen of verkopen (…)
Dan moet duidelijk worden of ik al dan niet [adres]’ kan overnemen. Wanneer blijkt dat dat geen optie is, dan zal het huis verkocht moeten worden. (…)
2.12.
Bij e-mail van 16 oktober 2019 heeft [gedaagde] aan [eiser] bericht dat zij niet aan de voorwaarden voor een hypothecaire geldlening kan voldoen.
2.13.
Bij brief van 30 oktober 2019 heeft de advocaat van [eiser] aan [gedaagde] onder meer het volgende bericht.
(…) Inmiddels zijn vele jaren verstreken en is de huidige situatie voor hem niet langer houdbaar. (…) aan de huidige situatie moet echt een einde komen. (…)
In de brief is verder, kort gezegd, het voorstel gedaan om de woning via een makelaar te koop aan te bieden en daarbij een uiterste leveringsdatum van 2 januari 2020 te hanteren, met als alternatief dat per genoemde datum alle woonlasten voor rekening van [gedaagde] zijn en dat [eiser] de in het ouderschapsplan afgesproken maandelijkse bijdrage op de kinderrekening voldoet. Ook is vermeld dat wordt overwogen om, indien geen overeenstemming wordt bereikt, een procedure te starten om een machtiging voor het te gelde maken van de woning te verkrijgen. Tenslotte is vermeld dat de woning aan [gedaagde] kan worden toebedeeld indien dat voor [gedaagde] mogelijk en wenselijk zou zijn.
2.14.
Bij brief van 4 maart 2020 heeft [gedaagde] aan [eiser] onder meer het volgende bericht:
(…) Het vinden van woonruimte voor de kinderen en voor mij is en blijft topprioriteit. (…) Dat ik wil meewerken aan de verkoop van de woning (…) is onveranderd. Onder de huidige condities zoals door jullie gesteld, kan ik mijn handtekening niet plaatsen onder een document waarbij ik de kans op urgentie verspeel en het risico op dakloosheid te groot is. (…) Wat ik moeilijk vind is dat ik steeds mijn zorgen ben blijven uiten over de dreigende woonnoodsituatie wat een reëel probleem is, maar dat dit onderwerp en de mogelijke consequenties buiten alle onderhandelingen c.q. voorstellen worden gehouden. (…)
2.15.
Bij brief van 13 maart 2020 heeft [gedaagde] aan de advocaat van [eiser] onder meer het volgende bericht:
(…) Mijns inziens kunnen we enkel tot afspraken komen als ook rekening wordt gehouden met mijn positie en omstandigheden.
Derhalve laat ik u weten dat ik kan instemmen met uw voorstel (…) waarbij ik als niet onderhandelbare vereisten stel:
(…)
2. Er voor mij en mijn kinderen (…) adequate vervangende huisvesting is gevonden eveneens op uiterlijk 20 juli 2020.
(…)
Daarbij zal ik alles doen wat in mijn vermogen ligt, mij tot het uiterste inspannen om te zorgen dat de uiterlijke leverdatum van 20 juli a.s. van de echtelijke woning (…) gehaald kan worden. (…) Ik wil mee te werken aan de verkoop van de woning maar dat dit er niet toe mag leiden dat ik met de kinderen op straat kom of noodgedwongen in een onverantwoorde woonsituatie terecht kom. (…)

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert dat de voorzieningenrechter bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
1. [eiser] machtigt tot het te gelde maken van de woning aan [adres] te ([postcode]) [woonplaats], in die zin dat hij als deelgenoot en als vertegenwoordiger van [gedaagde], zelfstandig en dus buiten [gedaagde] om gemachtigd zal zijn tot het verrichten van handelingen die kunnen leiden tot de verkoop en levering van de woning, waarbij het navolgende geldt:
a. makelaar [naam makelaar] wordt gevraagd om te bemiddelen bij verkoop en levering van de woning van partijen en daarbij een minimale vraagprijs te hanteren van € 429.000,00;
b. op het moment dat partijen geen overeenstemming bereiken over een bod op de woning, beslist makelaar [naam makelaar] of het bod door partijen moet worden geaccepteerd;
c. de woning wordt zo spoedig mogelijk na verkoop geleverd;
d. met de verkoopsom wordt de hypothecaire geldlening waarmee de woning is bezwaard, afgelost en worden de verkoopkosten van de woning voldaan;
2. [gedaagde] veroordeelt tot het onvoorwaardelijk opvolgen van de schriftelijke aanwijzingen van de makelaar en dus al datgene te verrichten respectievelijk na te laten wat op instructie van de makelaar noodzakelijk is om tot verkoop en eigendomsoverdracht van de woning te komen, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,00 per dag of gedeelte daarvan dat [gedaagde] na betekening van het vonnis hieraan niet haar medewerking verleent, met een maximum van € 25.000,00, althans een dwangsom en een maximum als de voorzieningenrechter juist acht;
onder compensatie van kosten, des dat ieder der partijen de eigen kosten draagt.
3.2.
[eiser] legt aan zijn vorderingen het volgende ten grondslag. Partijen zijn in het kader van hun echtscheiding overeengekomen dat de woning zal worden verkocht en dat [eiser] maximaal 6 maanden de kosten van de hypothecaire geldlening zou dragen. [gedaagde] weigert echter haar medewerking te verlenen aan de uitvoering van deze afspraak, althans zij stelt daaraan voorwaarden. [gedaagde] probeert de verkoop te rekken, terwijl zij ondertussen vermogen opbouwt. De verplichtingen van [gedaagde] bevatten geen tijdsbepaling en zijn opeisbaar (artikel 6:38 BW). [eiser] heeft recht op en belang bij financiële afwikkeling van de scheiding. Hij wil de woning verkopen met een machtiging (als bedoeld in artikel 3:174 BW) zodat de gezamenlijke hypotheekschuld kan worden afgelost. Ook is volgens hem sprake van andere gewichtige redenen. Inmiddels wonen partijen al jaren feitelijk gescheiden, verblijft [gedaagde] nog steeds in de woning en betaalt [eiser] feitelijk de lasten. Als hij dat niet zou doen, dan zouden incassomaatregelen van de geldverstrekker volgen en mogelijk executiemaatregelen. Doordat de woning niet is verkocht kan hij niet beschikken over (het grootste deel van zijn vermogen, te weten) zijn aandeel in de overwaarde van de woning en de spaarpolissen die aan de hypothecaire geldlening zijn gekoppeld. Door de hoofdelijkheid kan hij zelf geen hypothecaire geldlening afsluiten. [eiser] betaalt nu aan [gedaagde] voor woonlasten, terwijl dat geld feitelijk bestemd is voor de kinderen (en daarnaast draagt hij ook nog eens extra bij). Beide partijen hebben belang bij een spoedige verkoop omdat de huizenprijzen nu nog hoog zijn en deze naar verwachting gaan dalen. [gedaagde] heeft tot nu toe onvoldoende gedaan om passende huisvesting te vinden (en heeft zelfs een beschikbare woning afgewezen) en haar inkomen te vergroten. Zij heeft vermogen dat ze kan inzetten voor andere woonruimte. [eiser] heeft heeft steeds oog gehouden voor de gerechtvaardigde belangen van [gedaagde]. Hij heeft [gedaagde] veel tijd gegund, maar het is voor hem niet langer haalbaar en wenselijk om de woonlasten te dragen en in de onverdeeldheid te blijven zonder dat ook maar enig zicht op verkoop van de woning bestaat.. Voor de kinderen is er geen woonnoodsituatie omdat zij bij hem kunnen verblijven zo lang [gedaagde] geen andere woonruimte heeft gevonden.
3.3.
[gedaagde] voert verweer. [gedaagde] wil (nog) niet tot verkoop van de woning overgaan. Volgens haar heeft [eiser] geen spoedeisend belang bij zijn vordering, zodat hij niet-ontvankelijk is. Hij heeft ruim drie jaar stil gezeten, terwijl de situatie niet is veranderd. [eiser] kon destijds overzien wat de financiële gevolgen waren van de afspraken die hij had gemaakt, zodat ook daarin geen spoedeisend belang kan zijn gelegen. De huidige coronasituatie maakt ook niet dat [eiser] nu een spoedeisend belang heeft. Het is te vroeg om te voorspellen dat de huizenprijzen gaan dalen. Daarnaast komt [eiser] geen beroep op artikel 3:174 BW toe, omdat geen sprake is van gewichtige redenen. De noodzaak om uit de onverdeeldheid te raken is geen gewichtige reden in de zin van dat artikel. Als wel wordt toegekomen aan een belangenafweging, moeten de vorderingen ook worden afgewezen. [eiser] en [gedaagde] hebben afspraken gemaakt en hij kon overzien wat de financiële consequenties daarvan waren en niet gebleken is dat hij niet meer in staat is om daaraan te voldoen. [eiser] heeft zich in het echtscheidingsconvenant verplicht om bepaalde kosten voor zijn rekening te nemen en deze afspraak moet hij naleven. Volgens [gedaagde] zijn partijen geen termijn overeengekomen waarbinnen de woning verkocht en geleverd zou moeten worden. De belangenafweging moet ten gunste van [gedaagde] uitvallen nu zij, ondanks haar vele pogingen daartoe, er niet in is geslaagd om adequate vervangende woonruimte te vinden, haar inkomen te verhogen en financiering voor een koopwoning te krijgen. Haar belang is voorkomen dat zij met haar kinderen op straat komt te staan en dat belang weegt zwaarder dan het belang bij spoedige verkoop.
Indien de vordering wel zou worden toegewezen, moet een langere levertermijn gelden (9 maanden na het vonnis).
Tenslotte verweert [gedaagde] zich tegen de gevorderde dwangsommen en uitvoerbaarheid bij voorraad.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
In deze procedure staat de vraag centraal of de machtiging die [eiser] vordert, vanwege de weigering van [gedaagde] om haar medewerking aan de verkoop van de woning te verlenen zolang zij nog geen adequate vervangende woonruimte heeft, toewijsbaar is. De voorzieningenrechter is van oordeel dat dit het geval is. Daarvoor is het volgende van belang.
4.2.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat uit de aard van de vordering een spoedeisend belang volgt. De vordering strekt er toe op korte termijn een einde te maken aan de onverdeeldheid van de woning, die nog steeds gezamenlijk eigendom is van partijen. Zo lang geen verdeling heeft plaatsgevonden, is [eiser] niet ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid jegens de hypotheekverstrekker en kan hij niet over de overwaarde beschikken. Bovendien heeft hij dubbele woonlasten. Hij heeft al lange tijd geprobeerd een oplossing te vinden voor de situatie en inmiddels is de verhouding tussen partijen onder druk komen te staan. Dit alles maakt dat [eiser] niet gehouden kan worden om nog langer in deze situatie te blijven. Hetgeen [gedaagde] in dit verband heeft aangevoerd rechtvaardigt niet de conclusie dat [eiser] geen spoedeisend belang (meer) heeft. Van niet-ontvankelijkheid van [eiser] is dan ook geen sprake.
4.3.
De voorzieningenrechter zal eerst de gevorderde voorziening beoordelen. Op grond van artikel 3:174 lid 1 BW kan de rechter een deelgenoot op diens verzoek machtigen tot het te gelde maken van dat goed ten behoeve van:
- de voldoening van een voor rekening van de gemeenschap komende schuld of
- om andere gewichtige redenen.
De krachtens art. 3:174 lid 1 BW door de rechter verleende machtiging maakt de deelgenoot bevoegd tot het verrichten van handelingen, waartoe hij anders uitsluitend tezamen met de deelgenoten bevoegd is. Door de verleende machtiging wordt de deelgenoot zelfstandig bevoegd jegens derden.
4.4.
Hoewel het betoog van [gedaagde] - dat de noodzaak om tot een behoorlijke verdeling te geraken niet als een gewichtige reden zoals bedoeld in art. 3:174 lid 1 BW kan worden aangemerkt – juist is, gaat het in deze zaak in wezen om iets anders. Het is [eiser] te doen om de uitvoering van hetgeen partijen zijn overeengekomen, te weten (onder meer) aflossing van de gemeenschappelijke hypotheekschuld en om uit de impasse te komen waar de verdeling nu in verkeert. Dit is een gewichtige reden in de zin van artikel 3:174 BW.
4.5.
Meer in het bijzonder is daarvoor het volgende van belang. Sinds de echtscheiding zijn inmiddels meerdere jaren verstreken, zonder dat uitvoering is gegeven aan hetgeen partijen ter zake de voormalige echtelijke woning zijn overeengekomen. Dat [gedaagde] daaraan onvoldoende gevolg geeft, blijkt uit het feit dat de woning niet in de verkoop staat, terwijl [eiser] daar wel herhaaldelijk op heeft aangedrongen. Door partijen is niet overeengekomen dat de verkoop afhankelijk zou zijn van de omstandigheid dat [gedaagde] zou beschikken over adequate vervangende woonruimte. Van [eiser] kan redelijkerwijs niet worden verlangd dat hij tegemoet komt aan de voorwaarden die [gedaagde] eenzijdig stelt. Dat hij zich eerder geruime tijd heel coulant heeft opgesteld maakt dat niet anders. Inmiddels is de situatie ontstaan dat [eiser] de afwikkeling van de financiële verwevenheid tussen partijen maar moet afwachten, terwijl er geen enkel uitzicht is op een wijziging in die situatie. Het enkele feit dat de woonlasten tot nu toe steeds zijn voldaan en [eiser] zelf een woning heeft, doet daar niet aan af. Van [eiser] kan redelijkerwijs niet worden gevergd dat hij, tegen zijn wil en vooralsnog voor onbepaalde tijd, samen met [gedaagde] eigenaar blijft van de woning. Hij blijft dan immers hoofdelijk aansprakelijk voor de hypotheekschuld en (mede)verantwoordelijk voor de woonlasten, met alle mogelijke consequenties van dien. Consequentie hiervan is, en [gedaagde] heeft dat ook niet of onvoldoende betwist, dat [eiser] meer betaalt dan is overeengekomen en tegelijkertijd niet kan voldoen aan zijn financiële verplichtingen jegens hun gezamenlijke kinderen en dat hij geen hypothecaire geldlening kan verkrijgen voor een eigen woning. Hij kan immers niet over zijn aandeel in het opgebouwde, niet-geringe vermogen beschikken. Hoewel niet bekend is hoe de waarde en verkoopbaarheid van de woning zich zullen ontwikkelen, heeft [gedaagde] onvoldoende weersproken dat de huidige woningwaarde en het risico van een waardedaling, verkoop op korte termijn aantrekkelijk maken. [gedaagde] heeft de door [eiser] aangegeven vraagprijs niet betwist en er is geen aanleiding te veronderstellen dat die niet marktconform is. Voorgaande omstandigheden zijn op zichzelf en in onderlinge samenhang gewichtige redenen als bedoeld in artikel 3:174 BW, zodat de gevorderde voorziening in beginsel toewijsbaar is.
4.6.
Bij het antwoord op de vraag of de vorderingen van [eiser] toewijsbaar zijn, dienen de belangen van [gedaagde] te worden meegewogen. De vorderingen zijn eerst toewijsbaar indien het belang van [eiser] zwaarder weegt dan dat van [gedaagde] én dit de gevorderde voorziening rechtvaardigt.
4.7.
Met de hiervoor genoemde omstandigheden is ook het belang van [eiser] gegeven; hij is voor de uitoefening van zijn rechten op de voorziening aangewezen. Daartegenover staat het belang van [gedaagde], te weten vervangende huisvesting voor haar en de kinderen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het belang van [eiser] zwaarder weegt dan dat van [gedaagde]. Hiervoor is het volgende van belang.
4.8.
[gedaagde] heeft aangevoerd dat vanwege haar persoonlijke situatie niet van haar kan worden gevergd om de woning op korte termijn te verkopen en te ontruimen. In dat kader is evenwel van belang dat partijen al meerdere jaren geleden zijn gescheiden en dat zij toen zijn overeengekomen dat de woning zou worden verkocht. Het spreekt (en sprak ten tijde van de scheiding) voor zich dat verkoop van de voormalige echtelijke woning betekent dat [gedaagde] naar andere huisvesting dient om te zien. Gebleken is dat [gedaagde] financieel niet in staat is om de woning over te nemen, zodat haar belang niet is gelegen in (behoud van) de voormalige echtelijke woning. Verder is van belang dat de verhouding tussen partijen - kennelijk voornamelijk ten gevolge van hun complexe, aanhoudende financiële verwevenheid – in de loop der tijd meer gespannen en conflictueus is geraakt. De woonsituatie van [gedaagde] behoort niet langer mede het probleem van [eiser] te zijn. Het is niet [eiser] die verantwoordelijk is voor de huisvesting van [gedaagde]. [gedaagde] heeft verder nog gesteld dat zij bij een verkoop van de woning voordat zij andere woonruimte heeft, met de kinderen op straat komt te staan, maar ter zitting heeft [eiser] onbetwist gesteld dat de kinderen die periode door de week volledig bij hem kunnen wonen. De belangen van [gedaagde] zijn bij deze stand van zaken niet zodanig dat die van [eiser] daarvoor moeten wijken.
Hoewel aan [eiser] kan worden toegegeven dat [gedaagde] al geruime tijd op de hoogte is van zijn wens dat de woning nu echt wordt verkocht - en dat zij om die reden volgens hem veel eerder en meer maatregelen had kunnen nemen om te voorkomen dat zij in een nijpende situatie zou terechtkomen - ziet de voorzieningenrachter alles afwegend in de door [gedaagde] aangevoerde omstandigheden wel reden haar een termijn te bieden andere woonruimte te vinden. Hierbij geldt dat [eiser] op dit moment onvoldoende belang heeft bij een ontruiming van de woning op heel korte termijn en dat daarmee niet nog even kan worden gewacht. De voorzieningenrechter zal dan ook tegemoetkomen aan het verzoek van [gedaagde] in die zin dat zal worden bepaald dat de woning niet eerder dan op 1 september 2020 hoeft te worden geleverd. De situatie van [gedaagde] staat er niet aan in de weg dat de verkoop van de woning wel alvast ter hand wordt genomen.
4.9.
Voorgaande betekent dat de door [eiser] gevorderde machtiging zal worden toegewezen. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om hieraan de uitvoerbaarheid bij voorraad te onthouden, zoals door [gedaagde] zonder nadere onderbouwing is verzocht.
4.10.
Hoewel [gedaagde] heeft toegezegd haar medewerking te zullen verlenen aan het vonnis, is de voorzieningenrechter op grond van het voorgaande van oordeel dat [eiser] voldoende belang heeft bij de toewijzing van de door hem gevorderde dwangsom. De voorzieningenrechter ziet aanleiding de dwangsom te beperken tot € 100,00 per dag of gedeelte daarvan, met een maximum van € 10.000,00.
4.11.
Omdat partijen voormalige echtgenoten zijn zullen de proceskosten worden gecompenseerd.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
machtigt [eiser] tot het te gelde maken van de woning aan [adres] te ([postcode]) [woonplaats], in die zin dat hij als deelgenoot en als vertegenwoordiger van [gedaagde], zelfstandig en dus buiten [gedaagde] om gemachtigd zal zijn tot het verrichten van handelingen die kunnen leiden tot de verkoop en levering van de woning, waarbij het navolgende geldt:
e. makelaar [naam makelaar] wordt gevraagd om te bemiddelen bij verkoop en levering van de woning van partijen en daarbij een minimale vraagprijs te hanteren van € 429.000,00;
f. op het moment dat partijen geen overeenstemming bereiken over een bod op de woning, beslist makelaar [naam makelaar] of het bod door partijen moet worden geaccepteerd;
g. de woning wordt zo spoedig mogelijk na verkoop, maar niet eerder dan 1 september 2020, geleverd;
h. met de verkoopsom wordt de hypothecaire geldlening waarmee de woning is bezwaard, afgelost en worden de verkoopkosten van de woning voldaan;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] tot het onvoorwaardelijk opvolgen van de schriftelijke aanwijzingen van de makelaar en dus al datgene te verrichten respectievelijk na te laten wat op instructie van de makelaar noodzakelijk is om tot verkoop en eigendomsoverdracht van de woning te komen, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 100,00 per dag of gedeelte daarvan dat [gedaagde] na betekening van het vonnis hieraan niet haar medewerking verleent, met een maximum van € 10.000,00;
5.3.
compenseert de proceskosten, in die zin dat partijen ieder de eigen proceskosten dragen,
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.T. Boks en in het openbaar uitgesproken op 19 juni 2020.