ECLI:NL:RBGEL:2020:2929

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
20 april 2020
Publicatiedatum
12 juni 2020
Zaaknummer
8055256 \ CV EXPL 19-11475
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burenrechtelijke geschillen en de toepassing van de EPGV-Verordening in een civiele procedure

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Gelderland op 20 april 2020, gaat het om een burenconflict tussen [eiser] en [gedaagden], waarbij [eiser] een verzoek heeft ingediend tot betaling van € 1.456,95 wegens schade en kosten die zij stelt te hebben geleden door onrechtmatig handelen van [gedaagden]. De zaak betreft de plaatsing van een schutting door [gedaagden] en de daaropvolgende acties die [eiser] heeft ondernomen om deze situatie te verhelpen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vordering van [eiser] binnen het toepassingsbereik van de Europese procedure voor geringe vorderingen (EPGV-Vo) valt, aangezien deze onder de € 5.000,00 blijft. Echter, de tegenvorderingen van [gedaagden] overschrijden dit bedrag, waardoor deze niet onder de EPGV-Vo vallen. De rechtbank heeft [gedaagde 1] de gelegenheid gegeven om zijn tegenvorderingen in te trekken binnen 30 dagen na de beschikking. Indien hij dit niet doet, zal de procedure worden voortgezet volgens de regels van de dagvaardingsprocedure. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft in deze zaak, omdat de vorderingen zijn gegrond op onrechtmatig handelen dat zich in Nederland heeft voorgedaan. De zaak illustreert de complexiteit van burenrechtelijke geschillen en de toepassing van Europese regelgeving in nationale procedures.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK GELDERLAND
Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaakgegevens 8055256 \ CV EXPL 19-11475 \ 693 \ 636
uitspraak van 20 april 2020
beschikking
in de zaak van
[eiser]
wonende te [woonplaats]
verzoekende partij in het verzoek
verwerende partij in het tegenverzoek
gemachtigde A.L. ten Hoeve
en
1.
[gedaagde 1]
wonende te [woonplaats]
verwerende partij in het verzoek
verzoekende partij in het tegenverzoek
2.
[gedaagde 2]
wonende te [woonplaats]
verwerende partij in het verzoek
gemachtigde S.C. [gedaagde 1]
Verzoekende partij zal hierna [eiser] worden genoemd. Verwerende partijen worden hierna gezamenlijk [gedaagden] genoemd (in mannelijk enkelvoud) en waar nodig ieder afzonderlijk [gedaagde 1] en [gedaagde 2].

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het standaard vorderingsformulier A van bijlage I van Verordening (EG) nr. 861/2007 tot vaststelling van een Europese procedure voor geringe vorderingen (hierna: de EPGV-Vo) en de daarbij gevoegde stukken, ingekomen ter griffie van de rechtbank op 25 september 2019;
- het verweerschrift en de tegenvordering van [gedaagde 1] en de daarbij gevoegde stukken, ingekomen ter griffie op 27 november 2019;
- het verweerschrift op de tegenvordering, ingekomen ter griffie op 3 februari 2020.

2.Het verzoek en het verweer

2.1.
[eiser] verzoekt in het vorderingsformulier dat [gedaagden] wordt veroordeeld tot betaling aan haar van een bedrag van € 1.456,95, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 27 december 2018. Daarnaast verzoekt zij vergoeding van proceskosten en de wettelijke rente daarover.
2.2.
[eiser] legt de volgende feiten en stellingen aan haar verzoek ten grondslag. Zij is bewoonster en eigenaresse van het perceel aan de [adres]. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zijn elk voor 50% eigenaar van het perceel aan de [adres]. De achterzijden van deze percelen grenzen aan elkaar. [gedaagden] heeft een aantal jaren geleden schutting van 2,55 meter hoog geplaatst, volgens [eiser] op zijn eigen erf, binnen een halve meter van de erfgrens. De erfgrens loopt volgens [eiser] op grond van artikel 5:36 van het Burgerlijk Wetboek (BW) daar waar haar eigen (lagere) hek van ongeveer 1 meter hoog staat, welk hek volgens haar de gedeelde erfgrens over de hele lengte daarvan bestrijkt. Eind 2018 heeft [gedaagden] aan de zijde van [eiser], zonder haar toestemming, een reeks balken tegen de schutting aangebracht om de schutting te stutten. Volgens [eiser] is daarvoor een deel van haar beplanting gesnoeid. Bij brieven van 28 december 2018 en 29 april 2019 heeft [eiser] respectievelijk haar gemachtigde [gedaagden] verzocht om deze zich op haar perceel bevindende houten balken / schoren te verwijderen. De door [gedaagden] ingeschakelde [naam 1] heeft hierop bij brief van 21 mei 2019 gereageerd, onder meer met het verzoek om tot een gezamenlijke oplossing te komen. Bij brief van 17 juni 2019 heeft de gemachtigde van [eiser] [gedaagden] gesommeerd om zowel de houten schoren als de schutting zelf onmiddellijk te verwijderen wegens inbreuk op het eigendomsrecht van [eiser] en onrechtmatig handelen jegens [eiser]. [gedaagden] heeft de houten schoren vervolgens verwijderd. Bij brief van 19 juli 2019 heeft de gemachtigde van [eiser] [gedaagden] verzocht om vóór 29 juli 2019 een bedrag van € 1.456,95 aan haar te voldoen. In die brief heeft zij dit bedrag als volgt gespecificeerd: € 500,00 in verband met schade door schending van eigendomsrechten, € 500,00 voor ‘kosten correspondentie, advisering en plaatsopneming en dossierkosten (4 uur à € 125/uur)’, € 363,00 voor ‘kosten proces-verbaal van constatering’ (door de deurwaarder) en € 93,95 voor ‘kosten dezes’. De schade van € 500,00 stelt [eiser] te hebben geleden door het onrechtmatig afsnoeien van haar beplanting, het onrechtmatig plaatsen van schoren op haar perceel en het onrechtmatig betreden van haar perceel.
2.3.
[gedaagden] voert gemotiveerd verweer en concludeert tot afwijzing van de verzoeken omdat naar zijn mening elke grondslag daarvoor ontbreekt. Kort samengevat voert hij aan dat [eiser] nooit bereid is geweest en nog steeds niet bereid is tot enig overleg over de schutting, die [gedaagden] 20 jaar geleden op verzoek van [eiser] en op eigen kosten heeft geplaatst. Hij moest nu ingrijpen en houten schoren plaatsen omdat de schutting begon te hellen richting het perceel van [eiser]. Dit hellen en scheef trekken van de schutting is volgens [gedaagden] veroorzaakt door achterstallig onderhoud in de tuin van [eiser], bestaande uit overhangende en door de schutting groeiende takken. Partijen zijn als buren op grond van artikel 5:49 BW gezamenlijk verantwoordelijk voor de erfafscheiding, aldus [gedaagden], maar [eiser] was tot geen enkele gezamenlijke oplossing bereid. Aangetekende brieven hierover naar [eiser] en haar gemachtigde werden geweigerd. Hij betwist dat [eiser] schade heeft geleden.
2.4.
Op de stellingen van partijen zal hierna, voor zover nodig, nader worden ingegaan.

3.De tegenvordering

3.1.
[gedaagde 1] verzoekt in het (tegen)vorderingsformulier dat [eiser] wordt veroordeeld tot:
1) betaling aan hem van een bedrag van in het totaal € 4.222,00, op straffe (bij niet-betaling) van een door de kantonrechter vast te stellen schadevergoeding;
2) verwijdering van alle bomen die, na het opwerpen van een nieuwe schutting op de door het Kadaster bepaalde erfgrens, binnen 2 meter van de erfgrens staan;
3) verwijdering, nog vóór het oprichten van een nieuwe schutting, van het reeds bestaande opschot dat over de schutting hangt waardoor deze dreigt om te vallen;
4) het zich, na het plaatsen van de nieuwe scheidsmuur, onthouden van het plaatsen van nieuw opschot dat over de scheidsmuur kan woekeren;
5) het geven van inzage in welke persoonsgegevens van [gedaagden] de gemachtigde van [eiser] heeft verwerkt en het daarna verwijderen daarvan;
6) het geven van inzage in de originele factuur van zowel haar gemachtigde als van de gerechtsdeurwaarder en inzage in de gedane betalingen met originele bankafschriften;
7) betaling van de proceskosten.
3.2.
[gedaagde 1] legt aan de vordering tot betaling van € 4.222,00 het volgende ten grondslag. Op grond van artikel 5:47 lid 1 BW dient [eiser] de helft van de kosten te betalen die nodig zijn om de perceelgrens via het kadaster te laten bepalen. Dat is volgens hem de helft van € 460,00 exclusief btw, dus € 230,00 exclusief btw. Daarnaast dient [eiser] op grond van artikel 5:49 BW de helft van de kosten te betalen voor het oprichten van een scheidsmuur van 2 meter hoog. Blijkens de bijgevoegde offerte bedragen deze kosten de helft van € 4.020,00 exclusief btw, dus € 2.010,00 exclusief btw. Ten slotte moet [eiser] aan [gedaagde 1] schade vergoeden wegens het moedwillig blokkeren van de communicatie en het niet willen zoeken naar een minnelijke oplossing in het kader van goed nabuurschap, aldus [gedaagde 1]. Hij stelt dat deze schade uit de volgende twee posten bestaat: € 1.362,50 wegens 50 gemiste werkuren van de gemachtigde van [gedaagde 1] (sv-loon van € 4.500,00 op basis van een 38-urige werkweek van een arts) en € 619,50 exclusief btw voor de kosten van de advocaat-mediator mr. [naam 1]. Alle voornoemde posten bedragen bij elkaar opgeteld € 4.222,00. De vordering tot het verwijderen van bomen binnen 2 meter van de erfgrens grondt [gedaagde 1] op de geldende APV van [plaats]. Aan de vordering tot inzage in de persoonsgegevens die (de gemachtigde van) [eiser] van [gedaagden] heeft verwerkt legt [gedaagde 1] ten grondslag dat opheldering nodig is over de wijze waarop (de gemachtigde van) [eiser] aan het adres van [gedaagden] in Frankrijk is gekomen.
3.3.
[eiser] voert gemotiveerd verweer en concludeert tot afwijzing van de verzoeken van [gedaagde 1]. Ook verzoekt zij om prejudiciële vragen voor te leggen aan het Hof van Justitie, ten eerste over de wijze waarop de waarde van de niet-geldelijke vordering dient te worden bepaald in het kader van deze EPGV-Vo procedure en ten tweede over de tijdigheid van het indienen van het verweerschrift en het tegenverzoek.
3.4.
Op de stellingen van partijen zal hierna, voor zover nodig, nader worden ingegaan.

4.De beoordeling

in het verzoek en in het tegenverzoek
Toepassingsbereik EPGV-Vo
4.1.
De EPGV-Vo is – zakelijk weergegeven – van toepassing in grensoverschrijdende gevallen in burgerlijke en handelszaken indien de waarde van een vordering op het tijdstip dat het vorderingsformulier ter griffie van de rechtbank wordt ontvangen, niet meer bedraagt dan € 5.000,00 (aan hoofdsom, rente en kosten niet meegerekend), behoudens de in artikel 2 van de EPGV-Vo genoemde uitzonderingen.
4.2.
De kantonrechter stelt vast dat de vordering van [eiser] in beginsel binnen het toepassingsbereik van de EPGV-Vo valt, nu deze lager is dan € 5.000,00, [eiser] in Nederland woont, [gedaagden] in Frankrijk en beide landen lidstaten zijn waarvoor de EPGV-Vo geldt.
4.3.
[eiser] voert aan dat de tegenvorderingen van [gedaagden] niet onder het toepassingsbereik van de EPGV-Vo vallen. De tegenvorderingen onder 3.1. sub 2) tot en met 6) behoren volgens haar niet te worden behandeld binnen het kader van de EPGV-Vo, omdat het niet-geldelijke vorderingen betreft en er geen duidelijke aanwijzingen zijn dat deze tegenvorderingen geen hogere waarde vertegenwoordigen dan € 5.000,00. Verder betreft het gevorderde verbod tot het plaatsen van ‘nieuw opschot’ een inbreuk op het recht van [eiser] ex artikel 5:1 juncto 5:21 BW om haar eigendom naar eigen inzicht te gebruiken en valt deze ook daarom niet binnen het toepassingsgebied van de EPGV-Vo. Ook is de EPGV-Vo niet van toepassing op zaken met betrekking tot ‘inbreuken op de persoonlijke levenssfeer’ (artikel 2 lid 2 sub j EPVG-Vo) waarop de vordering met betrekking tot verwerking van persoonsgegevens en artikel 5:49 BW volgens [eiser] op zien. Al deze vorderingen dienen, behoudens intrekking door [gedaagde 1], op grond van artikel 4 lid 3 Uitvoeringswet EPGV-Vo in verband met artikel 69 van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering (Rv) te worden verwezen naar de dagvaardingsprocedure, aldus [eiser]. Daarnaast voert [eiser] aan dat vorderingen tot het bevelen dan wel nalaten naar Nederlands procesrecht, op grond van artikel 93 Rv, in beginsel niet door de kantonrechter dienen te worden behandeld en beslist.
4.4.
De kantonrechter stelt vast dat de tegenvordering onder 3.1. sub 1) van € 4.222,00 een bedrag exclusief btw is en dat dit bedrag inclusief btw al boven de € 5.000,00 uitkomt. Er is namelijk (deels) sprake van offertes en van consumenten, die btw moeten betalen. Daarnaast valt niet uit te sluiten dat de waarde van de niet-geldelijke vorderingen boven de € 778,00 uitkomt, waarmee de tegenvordering ook boven de € 5.000,00 zou uitkomen. Gelet op het voorgaande is de kantonrechter van oordeel dat de waarde van de tegenvorderingen het bedrag van € 5.000,00 overschrijdt. Het voorleggen aan het Europese Hof van Justitie van een prejudiciële vraag over de wijze waarop de waarde van de niet-geldelijke vorderingen onder 3.1. sub 2) tot en met 6) in het kader van deze EPGV-Vo procedure dient te worden bepaald acht de kantonrechter daarom niet nodig.
4.5.
In artikel 5 lid 7 van de EPGV-Vo is voor het geval dat de waarde van de tegenvordering boven de € 5000,00 uitkomt, bepaald dat zowel de vordering als de tegenvordering niet worden behandeld volgens de EPGV-Vo, maar overeenkomstig het procesrecht dat geldt in de lidstaat waar de procedure wordt gevoerd.
4.6.
Artikel 4 lid 3 van de EPGV-Vo (dat van overeenkomstige toepassing is op de tegenvordering) schrijft dan voor dat het gerecht de eiser ervan op de hoogte stelt dat de vordering buiten het toepassingsgebied van deze verordening valt en dat deze procedure dan, tenzij eiser de vordering intrekt, door het gerecht zal worden behandeld overeenkomstig het procesrecht dat geldt in de lidstaat waar de procedure wordt gevoerd. Gelet op dit artikel en artikel 4 van de Uitvoeringswet EPGV-Vo (hierna: Uitvoeringswet) wordt [gedaagde 1] in de gelegenheid gesteld om binnen 30 dagen na kennisgeving van deze beschikking zijn (tegen)vorderingen in te trekken.
4.7.
De kantonrechter wijst partijen erop dat, indien [gedaagde 1] de (tegen)vorderingen niet wenst in te trekken, artikel 69 Rv van overeenkomstige toepassing is (conform art. 4 lid 3 Uitvoeringswet). De kantonrechter beveelt voor dat geval dat de procedure in de stand waarin zij zich bevindt zal worden voortgezet volgens de regels die gelden voor de dagvaardingsprocedure (in plaats van de verzoekschriftprocedure).
Rechtsmacht en toepasselijk recht
4.8.
De kantonrechter oordeelt nu reeds dat de Nederlandse (kanton)rechter in dit geschil rechtsmacht heeft op grond van artikel 7 van de Verordening (EU) nr. 1215/2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (de Herschikte EEX-Vo) omdat de vorderingen zijn gegrond op onrechtmatig handelen dat zich in Nederland heeft voorgedaan. Nu de stellingen op het Nederlandse recht zijn gebaseerd en de gestelde schade zich in Nederland heeft voorgedaan of zal voordoen, acht de kantonrechter op grond van artikel 4 lid 1 van de Verordening (EG) nr. 864/2007 inzake het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen (Rome II) Nederlands recht op de vorderingen van toepassing.
Bevoegdheid
4.9.
Ook oordeelt de kantonrechter reeds nu dat de kamer voor kantonzaken bevoegd is om kennis te nemen van zowel de vorderingen in conventie (het verzoek) als de vorderingen in reconventie (het tegenverzoek). De vordering in conventie behoort op grond van het bepaalde in artikel 93 Rv. tot de bevoegdheid van de kamer voor kantonzaken. In een dergelijk geval mag de kantonrechter ook kennis nemen van de zaak in reconventie omdat de de samenhang tussen de vorderingen in conventie en in reconventie zich verzet tegen afzonderlijke behandeling.
4.10.
Reeds nu wordt vastgesteld dat de kantonrechter van de rechtbank Gelderland relatief bevoegd is op grond van artikel 103 Rv, nu de percelen waarop het geschil betrekking heeft, zijn gelegen in het arrondissement van deze rechtbank, locatie Arnhem.
4.11.
Voor het geval [gedaagde 1] zijn (tegen)vorderingen niet wenst in te trekken, overweegt de kantonrechter nu reeds dat de zaak zich dan niet leent voor schriftelijke afdoening, reden waarom in dat geval een mondelinge behandeling zal worden bepaald. Gelet op de door de overheid genomen maatregelen ter bestrijding van de verdere uitbraak van het coronavirus, worden vooralsnog geen mondelinge behandelingen gepland. Zodra het weer mogelijk is om een mondelinge behandeling te plannen en indien dit nodig blijkt, krijgen partijen daarover bericht.
4.12.
Ten aanzien van de stellingen van [eiser] met betrekking tot het tardief indienen door [gedaagde 1] (c.s.) van het verweerschrift en de tegenvordering (niet binnen 30 dagen na kennisgeving van het vorderingsformulier) overweegt de kantonrechter ten slotte als volgt. In artikel 14 lid 2 van de EPGV-Vo is bepaald dat het gerecht in uitzonderlijke omstandigheden de in artikel 4, lid 4, artikel 5, leden 3 en 6, en artikel 7, lid 1, bepaalde termijnen kan verlengen, indien dit nodig is om de rechten van partijen te waarborgen. De kantonrechter heeft het, in het kader van het beginsel van hoor- en wederhoor, nodig geacht om aan [gedaagden], op zijn verzoek, op 30 oktober 2019 eenmalig uitstel te verlenen tot 27 november 2019 voor het indienen van een verweerschrift. De kantonrechter ziet geen aanleiding om hierover een prejudiciële vraag voor te leggen aan het Hof van Justitie, zoals door [eiser] verzocht.
4.13.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

5.De beslissing

De kantonrechter,
5.1.
stelt [gedaagde 1] in de gelegenheid om, binnen 30 dagen na ontvangst van deze beslissing, aan de kantonrechter schriftelijk mededeling te doen of hij zijn (tegen)vorderingen in deze procedure wenst in te trekken (zie overweging 4.6.);
5.2.
beveelt dat, indien [gedaagde 1] de (tegen)vorderingen niet wenst in te trekken, de procedure wordt voortgezet volgens de regels van de dagvaardingsprocedure bij de kamer voor kantonzaken op grond van het bepaalde in artikel 69 Rv. (conform art. 4 lid 3 Uitvoeringswet);
5.3.
deelt mede dat de kantonrechter in dat geval een mondelinge behandeling (eventueel met bezichtiging door de kantonrechter ter plaatse) zal gelasten op een nader vast te stellen datum en tijdstip;
5.4.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door de kantonrechter mr. A.J. Weerkamp-Beens en in het openbaar uitgesproken op 20 april 2020.