ECLI:NL:RBGEL:2020:2609

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
29 april 2020
Publicatiedatum
19 mei 2020
Zaaknummer
C/05/359731
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van facturen, zorgplicht opdrachtnemer, schending geheimhoudingsverplichting door adviseur, ontbinding overeenkomst, conventie en reconventie (deels) toegewezen

In deze zaak vorderde eiseres, een maatschap die organisatieadviezen verstrekt, betaling van openstaande facturen van gedaagden, een familiebedrijf dat actief is in de agrarische sector. Eiseres had gedaagden bijgestaan in een onafhankelijk intern bedrijfsonderzoek (IBR-onderzoek) op verzoek van hun huisbankier, ABN Amro, vanwege liquiditeitsproblemen. Gedaagden hadden een overeenkomst van opdracht met eiseres gesloten, maar weigerden verschillende facturen te betalen, wat leidde tot een rechtszaak. Eiseres vorderde in conventie betaling van € 29.969,01, terwijl gedaagden in reconventie de ontbinding van de overeenkomst en schadevergoeding eisten, onder andere wegens schending van de geheimhoudingsverplichting door eiseres. De rechtbank oordeelde dat gedaagden de overeenkomst rechtsgeldig hadden ontbonden vanwege de schending van de geheimhoudingsverplichting door eiseres. Eiseres werd veroordeeld tot betaling van de openstaande facturen, terwijl gedaagden ook recht hadden op schadevergoeding wegens de tekortkomingen van eiseres. De rechtbank wees de vorderingen van beide partijen gedeeltelijk toe, waarbij de proceskosten aan gedaagden werden opgelegd.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/359731 / HA ZA 19-57
Vonnis van 29 april 2020
in de zaak van
de maatschap
[eiser],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. A.H. Brosens-Samson te Velp (Gelderland),
tegen
1. de vennootschap onder firma
[gedaagde 1],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2. de vennootschap onder firma
[gedaagde 2],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
3. de vennootschap onder firma
[gedaade 3],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
4. de vennootschap onder firma
[gedaagde 4],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
5.
[gedaagde 5],
wonende te [woonplaats] ,
6.
[gedaagde 6],
wonende te [woonplaats] ,
7.
[gedaagde 7],
wonende te [woonplaats] ,
8.
[gedaagde 8],
wonende te [woonplaats] ,
9.
[gedaagde 9],
wonende te [woonplaats] ,
10. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde 10],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
11. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde 11],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
12. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde 12],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
13. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde 13],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
14. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde 14],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
15. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde 15],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
16. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde 16],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
17. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde 17],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat mr. G.R.A.G. Goorts te Deurne.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagden] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 13 november 2019,
  • de conclusie van antwoord in reconventie,
  • de brief van mr. Goorts van 15 januari 2020 met bijlagen 9 en 10,
  • het proces-verbaal van comparitie van 23 januari 2020.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] drijft een onderneming die onder meer in opdracht van derden organisatieadviezen verstrekt en bedrijven begeleidt bij reorganisaties en liquiditeitsproblemen. Mevrouw [directeur 1] (hierna te noemen: [directeur 1]) en de heer [directeur 2] (hierna te noemen: [directeur 2]) zijn directeur bij [eiser].
2.2.
[gedaagden] drijft een onderneming op het gebied van grondwerk, cultuurtechniek, agrarisch loonwerk, mestdistributie en transport. Het is een familiebedrijf dat wordt gerund door drie broers: [gedaagde 5], [gedaagde 8] en [gedaagde 7].
2.3.
[gedaagden] heeft [eiser] op verzoek van haar huisbankier ABN Amro benaderd voor een onafhankelijk intern bedrijfsonderzoek (hierna te noemen: IBR-onderzoek) in verband met liquiditeitsproblemen door tegenvallende financiële resultaten. Op 22 januari 2019 heeft hierover een bespreking plaatsgevonden. [gedaagden] heeft [eiser] vervolgens opdracht gegeven om de onderneming te begeleiden en te ondersteunen bij het opstellen van een IBR-rapportage.
2.4.
Op 24 januari 2019 heeft [eiser] [gedaagden] een door alle partijen getekende opdrachtbevestiging gestuurd (hierna: de overeenkomst van opdracht). In de overeenkomst van opdracht is, voor zover van belang, het volgende bepaald:
(…)
3. Uw verantwoordelijkheid
[gedaagden] draagt de verantwoordelijkheid voor de juistheid en volledigheid van de
aan ons verstrekte informatie. Wij verwachten te kunnen rekenen op de volledige
medewerking van u en de andere functionarissen van [gedaagden] en vertrouwen erop
dat alle vastleggingen, documentatie en andere informatie die in het kader van onze
werkzaamheden benodigd zijn, aan ons ter beschikking zullen worden gesteld.
Wij willen met klem wijzen op het feit dat onjuiste en/of onvolledige informatie gevolgen
kan hebben voor de doorlooptijd van onze werkzaamheden en (materiële) gevolgen kan
hebben voor de uitkomsten van onze beoordeling en de hoogte van onze kosten,
(…)

4.Wet en regelgeving

Geheimhouding
In de uitoefening van onze werkzaamheden zijn wij gehouden aan diverse bepalingen van
de wetgever en van andere instanties, waaronder de in paragraaf 2 genoemde
beroepsorganisatie. Onze gedragscode schrijft onder meer geheimhouding voor, hetgeen
impliceert dat van u ontvangen informatie niet mag worden gedeeld met derden, tenzij u
daarvoor toestemming verleent.

5.Honorarium

Ons honorarium is gebaseerd op de mate van verantwoordelijkheid en vakbekwaamheid en
de tijd benodigd om onze werkzaamheden te verrichten. Onze uurtarieven variëren van
€ 105 (junior organisatieadviseur) tot € 249 (directeur) en worden jaarlijks geïndexeerd.
Alle werkzaamheden zullen gespecificeerd naar tijdbesteding en verrichte werkzaamheden
in rekening worden gebracht.
Op basis van de eerste verkregen informatie ramen wij onze kosten voor de vermelde
werkzaamheden tot aan het definitief opstellen en bespreken van de rapportage tussen de
€ 10.000 en € 15.000. Wij merken hierbij nadrukkelijk op dat, zoals reeds tijdens onze
bespreking aangegeven, wij er vanuit gaan dat de benodigde gegevens juist, volledig en
tijdig worden aangeleverd. De snelheid en de mate van juistheid en volledigheid van het
aanleveren van deze informatie bepalen in hoge mate de doorlooptijd van de opdracht
alsmede de hoogte van de kosten. Uiteraard streven wij er naar onze werkzaamheden zo
efficiënt mogelijk uit te voeren om de kosten zo beperkt mogelijk te houden.
(…)
Al onze werkzaamheden vinden plaats op voorschotbasis en de nota’s voor deze
werkzaamheden dienen per omgaande te worden voldaan. Wij zullen onze nota‘s richten
aan [gedaagde 13] Als eerste voorschot zullen wij een bedrag ad.
€ 7.500; exclusief BTW in rekening brengen.
(…)
2.5.
Op de overeenkomst van opdracht zijn de algemene voorwaarden van [eiser] van toepassing. In de algemene voorwaarden is, voor zover van belang, de volgende bepaald:
(…)
G. Geheimhouding en exclusiviteit
1. Opdrachtnemer is, behoudens verplichtingen die de wet, dan wel een daartoe bevoegd overheidsorgaan, op hem legt tot openbaarmaking van bepaalde gegevens, verplicht tot geheimhouding tegenover derden, die niet bij de uitvoering van de opdracht zijn betrokken, van alle informatie van vertrouwelijke aard die hem door opdrachtgever ter beschikking is gesteld en van de door verwerking daarvan verkregen resultaten.
(…)
O. Opschortingsrecht
Opdrachtnemer heeft het recht om de nakoming van al zijn verplichtingen op te schorten, waaronder begrepen de afgifte van bescheiden of andere zaken aan opdrachtgever of derden, tot op het moment dat alle opeisbare vorderingen op opdrachtgever volledig zijn voldaan.
2.6.
[gedaagden] heeft de eerste voorschotfactuur van [eiser] (nummer 7865) ter hoogte van € 7.500,00 exclusief btw voldaan. [eiser] is vervolgens begonnen met de uitvoering van de opdracht.
2.7.
Eind februari 2019 heeft [eiser] aan [gedaagden] een tussentijdse rapportage gestuurd, die vervolgens op 1 maart 2019 met [gedaagden] is besproken.
2.8.
[eiser] heeft [gedaagden] bij factuur van 8 maart 2019 (nummer 7920) een tweede voorschot van € 9.075,00 inclusief btw in rekening gebracht.
2.9.
Op 17 april 2019 heeft [eiser] aan [gedaagden] een factuur (nummer 7962) gestuurd ter hoogte van € 7.698,03 inclusief btw voor extra verrichte werkzaamheden op 13 en 14 maart 2019, de kilometervergoeding en verschotten. Bij e-mailbericht van 15 april 2019 heeft [eiser] aan [gedaagden] een toelichting gegeven op het meerwerk, de kilometervergoeding en de verschotten. In datzelfde e-mailbericht heeft [eiser] inzicht verschaft in de resterende werkzaamheden en aan [gedaagden] kenbaar gemaakt welke informatie zij van haar nodig had om het rapport af te ronden.
2.10.
[gedaagden] heeft de facturen met nummers 7920 en 7962 niet voldaan. Daarover heeft een bespreking plaatsgevonden tussen partijen en [eiser] heeft daarbij aan [gedaagden] te kennen gegeven dat zij het traject pas zou afronden nadat de twee openstaande facturen waren voldaan. Daarbij heeft [eiser] aangeboden om voor de resterende werkzaamheden nog maximaal € 7.500,00 exclusief btw, reiskosten en verschotten te declareren. Dit bedrag is bij factuur van 13 mei 2019 (nummer 7994) aan [gedaagden] in rekening gebracht.
2.11.
Bij e-mailbericht van 15 mei 2019 heeft [gedaagde 8] aan [directeur 2] het volgende geschreven:
Om misverstanden te voorkomen, wil ik graag het volgende helder hebben:
 Het IBR rapport wat jullie maken en goed bevonden wordt door de ABN AMRO bank, zal niet meer kosten dan €7.500,- excl. BTW.
 Wij zullen zoals afgesproken openstaande facturen 7920 en 7962 per omgaande betalen, na goedkeuring van deze mail.
 Bij akkoord van het IBR rapport zal per omgaande €7.500,- excl. BTW (factuur 7994) betaald worden.
 (…)
2.12.
In reactie op dit e-mailbericht heeft [eiser] op diezelfde datum aan [gedaagden] te kennen gegeven dat het bedrag van € 7.500,00 voorafgaand aan de uitvoering van de resterende werkzaamheden betaald moest worden. Hier is [gedaagden] vervolgens niet mee akkoord gegaan en in reactie hierop heeft [eiser] haar werkzaamheden opgeschort.
2.13.
[eiser] heeft bij factuur (nummer 8021) van 6 juni 2019 de nog niet gedeclareerde uren bij [gedaagden] in rekening gebracht en aan [gedaagden] een creditfactuur voor de factuur met nummer 7994 verzonden.
2.14.
Ondanks diverse betalingsherinneringen en aanmaningen van [eiser] heeft [gedaagden] de facturen met nummers 7920, 7962 en 8021 tot op heden onbetaald gelaten.
2.15.
Op 25 juni 2019 heeft [eiser], na daartoe verkregen verlof, conservatoir derdenbeslag laten leggen onder vijf opdrachtgevers van [gedaagde 14] (gedaagde sub 14, hierna te noemen: [gedaagde 14]) en [gedaagde 16] (gedaagde sub 16, hierna te noemen: [gedaagde 16]).
2.16.
Het beslagrekest van 24 juni 2019 bevat onder andere de volgende passage:
(…)
Omdat [gedaagden] mede als gevolg van tegenvallende financiële resultaten liquiditeitsproblemen had, hebben [gedaagde 5], [gedaagde 8] en [gedaagde 7] op verzoek van de huisbankier ABN AMRO Bank N.V. [eiser] benaderd voor een onafhankelijk bedrijfsonderzoek (IBR).
(…)
2.17.
De advocaat van [gedaagden] heeft bij e-mailbericht van 30 juni 2019 de overeenkomst van opdracht met [eiser] namens [gedaagden] buitengerechtelijk ontbonden.
2.18.
Op 5 juli 2019 heeft [gedaagden] ten behoeve van [eiser] zekerheid gesteld. Daarna heeft [eiser] de door haar gelegde conservatoire derdenbeslagen opgeheven.
2.19.
[gedaagden] heeft op 20 juli 2019 een drietal klachten ingediend tegen [directeur 1] bij de Tuchtcommissie Kennisintensieve Dienstverlening (hierna te noemen: KID). De eerste klacht zag erop dat het merendeel van de werkzaamheden niet is uitgevoerd door [directeur 1] maar door [directeur 2], terwijl hij geen lid is van de beroepsvereniging voor organisatiekundigen en –adviseurs (hierna Ooa). De tweede klacht zag op het schenden van de contractuele geheimhoudingsverplichting door [eiser] door in het verzoekschrift tot beslaglegging melding te maken van het bestaan van liquiditeitsproblemen bij [gedaagden] en het vermelden van het IBR in het verzoekschrift. De derde klacht zag op het derdenbeslag dat [eiser] heeft doen leggen onder een vijftal klanten van [gedaagden] , waarmee [eiser] volgens [gedaagden] de informatie over klanten voor een ander doel heeft gebruikt dan waarvoor deze aan [eiser] is verstrekt.
2.20.
De KID heeft bij uitspraak van 16 december 2019 alle klachten van [gedaagden] gegrond verklaard en een berisping opgelegd.
2.21.
[gedaagden] heeft op enig moment BDO ingeschakeld om tot afronding van het IBR-traject te komen.

3.Het geschil

in conventie

3.1.
[eiser] vordert – samengevat – veroordeling van [gedaagden] tot betaling van € 29.969,01, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente en kosten die nog verschuldigd zullen zijn over de periode na 10 juli 2019 tot aan de datum van betaling, met hoofdelijke veroordeling van [gedaagden] in de proceskosten, nakosten en de beslagkosten, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
[eiser] legt aan haar vordering in conventie ten grondslag dat partijen een overeenkomst van opdracht hebben gesloten. [eiser] heeft conform de opdrachtbevestiging diverse facturen aan [gedaagden] verzonden, maar [gedaagden] heeft deze facturen voor een bedrag van € 25.731,20, onbetaald gelaten, zodat zij in verzuim verkeerd. [gedaagden] is verder buitengerechtelijke incassokosten van 15% aan [eiser] verschuldigd gelet op het bepaalde in haar algemene voorwaarden.
3.3.
[gedaagden] voert verweer.
in (voorwaardelijke) reconventie
3.4.
[gedaagden] vordert samengevat:
in reconventie
I. een verklaring voor recht dat de overeenkomst met [eiser] op 30 juni 2019 is ontbonden, althans de overeenkomst met [eiser] alsnog te ontbinden;
II. veroordeling van [eiser] tot betaling van € 9.075,00 wegens ongedaanmaking, vermeerderd met de wettelijke rente;
III. een verklaring voor recht dat [eiser] wegens het toerekenbaar tekortschieten jegens [gedaagden] aansprakelijk is voor de door [gedaagden] geleden en nog te lijden schade die het gevolg is van deze tekortkoming, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
IV. veroordeling van [eiser] tot betaling van € 2.500,00 aan buitengerechtelijke kosten, vermeerderd met de wettelijke rente ;
V. veroordeling van [eiser] in de kosten van de procedure;
in voorwaardelijke reconventie
VI. een verklaring voor recht dat de overeenkomst tussen [gedaagden] en [eiser] is vernietigd op grond van dwaling, althans deze te vernietigen;
VII. veroordeling van [eiser] tot betaling van € 9.075,00 wegens onverschuldigde betaling;
VIII. veroordeling van [eiser] in de kosten van de procedure.
3.5.
[gedaagden] legt aan haar vorderingen in (voorwaardelijke) reconventie ten grondslag dat [eiser] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen jegens [gedaagden] Zij was dan ook gerechtigd de overeenkomst van opdracht te ontbinden. Ook heeft [gedaagden] op grond van het bepaalde in artikel 6:271 BW recht op terugbetaling van het door haar aan [eiser] betaalde bedrag van € 9.075,00. Verder heeft zij door de tekortkoming van [eiser] schade geleden en is [eiser] op grond van artikel 6:74 BW gehouden die schade te vergoeden. Nu de omvang van de schade nog niet vaststaat, heeft [gedaagden] belang bij verwijzing naar de schadestaatprocedure. Voor zover zou worden geoordeeld dat de overeenkomst niet reeds per 30 juni 2019 is ontbonden en geen grond bestaat om de overeenkomst alsnog gerechtelijk te ontbinden, stelt [gedaagden] dat de overeenkomst van opdracht dient te worden vernietigd nu [gedaagden] heeft gedwaald. In dat geval heeft [gedaagden] een vordering uit hoofde van onverschuldigde betaling op [eiser] ter hoogte van € 9.075,00.
3.6.
[eiser] voert verweer.

4.De beoordeling

4.1.
Omdat de vorderingen in conventie en in reconventie met elkaar samenhangen, bespreekt de rechtbank deze gezamenlijk.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de overeenkomst van opdracht een rechtsgeldige forumkeuze in de zin van artikel 108 Rv bevat, zodat de rechtbank Gelderland, locatie Arnhem, bevoegd is kennis te nemen van het onderhavige geschil.
4.3.
Verder staat vast dat de overeenkomst van opdracht met de door [eiser] gestelde inhoud tot stand is gekomen en dat [eiser] de gefactureerde werkzaamheden heeft uitgevoerd.
4.4.
Van de vier facturen van [eiser] heeft [gedaagden] de voorschotfactuur met nummer 7864 ter hoogte van € 7.500,00 exclusief btw voldaan. Ten aanzien van de factuur met nummer 8021 heeft [gedaagden] bij conclusie van antwoord aangevoerd dat het haar niet duidelijk is waar deze factuur op ziet en dat deze factuur niet bij de processtukken is gevoegd. Bij haar conclusie van antwoord in (voorwaardelijke) reconventie heeft [eiser] de desbetreffende factuur in het geding gebracht, alsmede de bijbehorende urenspecificatie. [gedaagden] heeft vervolgens haar betwisting van deze factuur niet nader onderbouwd. Anders dan [gedaagden] aanvoert, heeft [eiser] ook de factuur met nummer 7962 onderbouwd en wel bij haar e-mailbericht van 15 april 2019, terwijl [gedaagden] haar betwisting niet heeft onderbouwd. Met betrekking tot factuur 7920 heeft [gedaagden] haar betwisting eveneens niet onderbouwd en gesteld dat zij het gefactureerde bedrag kan verrekenen met de haar vordering op [eiser] vanwege de tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst.
4.5.
In het licht van de met stukken onderbouwde vordering van [eiser] heeft [gedaagden] de verschuldigdheid van de facturen onvoldoende gemotiveerd betwist. Het had op haar weg gelegen per factuur gemotiveerd aan te voeren waarom zij deze factuur niet verschuldigd is. Nu [gedaagden] dat heeft nagelaten is de vordering in conventie voor een bedrag van € 25.731,20 (de openstaande facturen) in beginsel toewijsbaar, tenzij de overeenkomst van opdracht is/dient te worden ontbonden of vernietigd en [gedaagden] haar schuld aan [eiser] kan verrekenen met een vordering die zij op [eiser] heeft, zoals [gedaagden] in (voorwaardelijke) reconventie stelt.
4.6.
[gedaagden] heeft de ontbinding van de overeenkomst gebaseerd op drie gestelde tekortkomingen van [eiser]. [gedaagden] heeft gesteld dat [eiser] haar erop had moeten wijzen dat, waar de overeengekomen werkzaamheden zouden worden uitgevoerd door [directeur 2], hij niet aangesloten is bij de Ooa en dat [gedaagden] de overeenkomst van opdracht niet zou zijn aangegaan wanneer zij dit had geweten. Daarnaast heeft [gedaagden] gesteld dat [eiser] de op haar rustende zorgplicht heeft geschonden. Tot slot heeft [gedaagden] gesteld dat [eiser] de geheimhoudingsverplichting heeft geschonden en gebruik heeft gemaakt van informatie voor andere doeleinden dan waarvoor zij is verstrekt.
4.7.
Ten aanzien van het lidmaatschap van [directeur 2] bij de Ooa overweegt de rechtbank als volgt. De KID heeft de klacht van [gedaagden] dat [eiser] niet transparant is geweest omtrent het lidmaatschap van [directeur 2] van de Ooa weliswaar gegrond verklaard, maar dit betekent niet zonder meer dat het lidmaatschap van de Ooa van de in te zetten adviseur(s) onderdeel uitmaakt van de overeenkomst van opdracht. Uit de tekst van de overeenkomst blijkt dat de werkzaamheden zullen worden verricht in overeenstemming met de gedragsregels en uitgangspunten van de Ooa, maar daarin is niet bepaald dat de in te zetten adviseur lid moet zijn van de Ooa. [gedaagden] heeft niet gesteld dat een Ooa-lidmaatschap een vereiste was vanuit ABN Amro voor het uit te voeren onderzoek. [eiser] heeft verder onweersproken aangevoerd dat het Ooa-lidmaatschap niet verplicht is voor het IBR-onderzoek. Gelet op het voorgaande is er geen sprake van een tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst van opdracht op dit punt, zodat [gedaagden] niet bevoegd was de overeenkomst op die grond te ontbinden.
4.8.
Ten aanzien van de gestelde schending van de zorgplicht overweegt de rechtbank als volgt. Voorop gesteld wordt dat [eiser] bij het uitvoeren van de werkzaamheden voor [gedaagden] gehouden was de zorg van een goed opdrachtnemer in acht te nemen als bedoeld in artikel 7:401 BW. De in dit verband aan te leggen maatstaf is of de opdrachtnemer heeft gehandeld zoals een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot te werk zou zijn gegaan. Wat dit in het concrete geval betekent, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. [gedaagden] kan niet worden gevolgd in haar stelling dat zowel het inschakelen van [eiser] via ABN Amro, als de aard van de opdracht met zich brengt dat op [eiser] een, van de voornoemde zorgplicht afwijkende, bijzondere zorgplicht rustte en dat [eiser] een verlengstuk van de ABN Amro was. [eiser] heeft in dit verband betwist dat zij als verlengstuk van ABN Amro moet worden beschouwd en heeft aangevoerd dat ABN Amro aan [gedaagden] een aantal suggesties heeft gedaan voor adviseurs die een IBR-rapport voor [gedaagden] zouden kunnen opstellen. Het stond [gedaagden] dan ook vrij om voor elk van deze adviseurs te kiezen. Dit is door [gedaagden] niet weersproken. Ook de aard van de opdracht brengt niet met zich, behoudens bijzondere omstandigheden die niet zijn gesteld of gebleken, dat op [eiser] een bijzondere zorgplicht jegens [gedaagden] rustte. Daarnaast brengt het gegeven dat ABN Amro een IBR-onderzoek noodzakelijk achtte, nog niet met zich dat op [eiser] een bijzondere zorgplicht rustte bij het uitvoeren van haar werkzaamheden, anders dan de zorgplicht op grond van het bepaalde in artikel 7:401 BW.
4.9.
De vraag die vervolgens beantwoord moet worden is of [eiser] de zorg van een goed opdrachtnemer in acht heeft genomen. [gedaagden] stelt dat zij er, gelet op de door [eiser] in de overeenkomst van opdracht vermelde prijsindicatie, vanuit mocht gaan dat de door [eiser] uit te voeren werkzaamheden tussen de € 10.000,00 en € 15.000,00 zouden kosten (exclusief btw, kilometers en verschotten). [eiser] heeft door het overschrijden van de prijsindicatie en het niet op voorhand waarschuwen van [gedaagden] over de forse tijdsoverschrijding, in strijd gehandeld met de op haar rustende zorgplicht, aldus [gedaagden] Verder levert de kostenoverschrijding volgens [gedaagden] een schending van de zorgplicht op, waarbij zij zich baseert op artikel 7:752 lid 2 BW.
4.10.
De rechtbank overweegt als volgt. In de overeenkomst van opdracht is weliswaar een raming opgenomen van de kosten van € 10.000,00 tot € 15.000,00, maar dit betekent niet dat partijen een vaste prijs voor de uit te voeren werkzaamheden zijn overeengekomen. Ook volgt niet uit de overeenkomst van opdracht dat [eiser] gehouden was [gedaagden] te waarschuwen voor het overschrijden van de genoemde prijsindicatie. Zoals [eiser] in dit verband onweersproken heeft aangevoerd vermeldt de overeenkomst van opdracht in het kader van de kostenraming nadrukkelijk dat de uiteindelijke doorlooptijd van de opdracht en de hoogte van de kosten in hoge mate worden bepaald door het snel aanleveren van de juiste en volledige informatie. Verder blijkt ook uit de in het geding gebrachte correspondentie tussen partijen dat [eiser] meermaals om bepaalde stukken en informatie heeft gevraagd en dat [gedaagden] in reactie hierop de gevraagde informatie niet dan wel niet naar behoren heeft aangeleverd. Nu niet kan worden gezegd dat partijen een vaste prijs hebben afgesproken en ook niet dat op [eiser] een waarschuwingsplicht rustte bij het overschrijden van het geraamde bedrag, is [eiser] niet tekortgeschoten in haar verplichtingen door het overschrijden van de prijsindicatie en door [gedaagden] niet te waarschuwen voor deze overschrijding. Er is derhalve geen sprake van de schending van de op [eiser] rustende zorgplicht, zodat dat geen grond oplevert voor de ontbinding van de overeenkomst, zoals door [gedaagden] is gesteld. Overigens heeft [gedaagden] niet betwist dat de door [eiser] in rekening gebrachte uren door [eiser] aan de opdracht zijn besteed.
4.11.
Artikel 7:752 lid 2 BW is niet van toepassing op de overeenkomst van opdracht, zoals [eiser] terecht heeft aangevoerd.
4.12.
[gedaagden] heeft nog gesteld dat [eiser] onvoldoende kennis zou hebben van de agrarische sector. [eiser] heeft die stelling van [gedaagden] weersproken en heeft er op gewezen dat zij op het lijstje van de bank met aanbevolen adviseurs stond, omdat zij juist kennis heeft van de sector. Het had op de weg van [gedaagden] gelegen concreet aan te geven waaruit blijkt dat [eiser] onvoldoende kennis heeft van de agrarische sector en in hoeverre dat heeft gemaakt dat [eiser] tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst. Voor zover [gedaagden] heeft bedoeld dat het gebrek aan kennis van de sector een schending van de zorgplicht oplevert, wordt ook die stelling verworpen, omdat [gedaagden] haar stelling, in het licht van de gemotiveerde betwisting door [eiser], onvoldoende heeft onderbouwd.
4.13.
[gedaagden] stelt tot slot dat [eiser] de in de overeenkomst van opdracht en algemene voorwaarden opgenomen geheimhoudingsverplichting heeft geschonden door in het beslagrekest van 24 juni 2019 te vermelden dat [gedaagden] liquiditeitsproblemen had en van ABN Amro een intern bedrijfsonderzoek moest laten uitvoeren. Daarnaast heeft [eiser] vertrouwelijke informatie van [gedaagden] misbruikt door beslag te leggen onder een aantal klanten van [gedaagden] , aldus [gedaagden]
4.14.
[eiser] heeft gesteld dat deze tekortkoming de ontbinding niet rechtvaardigt. Zij stelt daartoe dat [gedaagden] zich op 15 mei 2019 bereid had verklaard de facturen te betalen, maar desondanks niet betaalde. [eiser] heeft daarom, omdat betaling uitbleef, na verschillende sommaties, besloten beslag te leggen.
4.15.
De rechtbank overweegt als volgt. Vast staat dat partijen geheimhouding zijn overeengekomen, inhoudende dat de door [eiser] van [gedaagden] ontvangen informatie niet mag worden gedeeld met derden, tenzij daar toestemming voor wordt gegeven. In dit verband is mede van belang dat de KID in haar uitspraak van 16 december 2019 heeft geoordeeld dat [eiser] haar geheimhoudingsverplichting heeft geschonden door in het beslagrekest van 24 juni 2019 te vermelden dat [gedaagden] liquiditeitsproblemen had en dat er een IBR-onderzoek werd uitgevoerd en door onder vijf klanten van [gedaagden] derdenbeslag te doen leggen waarbij het verzoekschrift bij deze klanten is betekend. Dit is een schending van de contractuele geheimhoudingsverplichting, zodat [eiser] is tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst van opdracht. De onderbouwing van [eiser] waarom haar tekortkoming de ontbinding niet rechtvaardigt, maakt inzichtelijk waarom [eiser] tot beslaglegging is overgegaan, maar is geen onderbouwing voor de stelling dat de tekortkoming (de schending van de geheimhoudingsverplichting) de ontbinding niet rechtvaardigt, zodat [eiser] daartoe, nu op haar ter zake de stelplicht rust, onvoldoende heeft gesteld. [gedaagden] heeft derhalve rechtsgeldig de overeenkomst ontbonden.
4.16.
Omdat niet is gebleken dat de door [eiser] geleverde prestatie, de werkzaamheden ten behoeve van het IBR rapport, ondeugdelijk was en de aard van de door [eiser] geleverde prestatie uitsluit dat deze ongedaan wordt gemaakt, treedt, op grond van artikel 6:272 lid 2 BW, een vergoeding in de plaats tot het bedrag van de waarde die de prestatie heeft in het economisch verkeer. De vergoeding die [gedaagden] verschuldigd is aan [eiser] bestaat uit een vergoeding van gewerkte uren. Niet in geschil is dat [eiser] de gefactureerde uren daadwerkelijk aan de opdracht heeft besteed en ook het uurtarief van [eiser] staat niet ter discussie. [gedaagden] zal derhalve de overeengekomen vergoeding, die gelijk is aan de waarde van de prestatie, moeten voldoen, zoals door [eiser] aangevoerd. De ontbinding van de overeenkomst laat derhalve de betalingsverplichting van [gedaagden] , tot betaling van een bedrag gelijk aan de door [eiser] gevorderde facturen, onverlet.
4.17.
Anders dan [gedaagden] stelt, staan de eisen van redelijkheid en billijkheid niet in de weg aan de aanspraak van [eiser] op betaling van de openstaande facturen. Het enkele gegeven dat [eiser] niet akkoord is gegaan met het voorstel [gedaagden] met betrekking tot de betaling van de factuur voor de afronding van de werkzaamheden, maakt niet dat [eiser] in strijd heeft gehandeld met de eisen van de redelijkheid en billijkheid, te meer nu partijen in de overeenkomst van opdracht hebben afgesproken dat op voorschotbasis zou worden gefactureerd. Daarnaast stond het [eiser] op grond van artikel O van haar algemene voorwaarden vrij om haar werkzaamheden op te schorten op het moment dat haar facturen niet door [gedaagden] werden betaald, hetgeen zij heeft gedaan toen betaling uitbleef. Dat [eiser] het rapport om die reden niet heeft afgerond, maakt niet dat [gedaagden] niet hoeft te betalen voor de aan de opdracht bestede uren.
4.18.
De slotsom is dat [gedaagden] zal worden veroordeeld de openstaande facturen ter hoogte van € 25.731,20 aan [eiser] te voldoen. Omdat [gedaagden] de facturen moet betalen op grond van artikel 6:272 lid 2 BW, heeft [eiser] recht op vergoeding van de wettelijke rente in plaats van de handelsrente.
4.19.
Voor zover [gedaagden] schade heeft geleden als gevolg van de schending van de geheimhoudingsverplichting is [eiser] aansprakelijk voor de daardoor door [gedaagden] geleden en te lijden schade. Ondanks dat [gedaagden] de gestelde schade niet heeft onderbouwd en [eiser] heeft betwist dat er door [gedaagden] schade is geleden, is het aannemelijk dat [gedaagden] schade heeft geleden als gevolg van de schending van de geheimhoudingsverplichting. De in dat kader gevraagde verklaring voor recht zal derhalve worden gegeven met de verwijzing naar de schadestaat.
4.20.
Nu het beroep van [gedaagden] op ontbinding slaagt, komt de rechtbank niet toe aan de voorwaardelijke eis in reconventie.
Nevenvorderingen
4.21.
Omdat gesteld noch gebleken is dat de werkelijke kosten hoger zijn dan de vergoeding waarop aanspraak kan worden gemaakt op grond van de Wet normering van de vergoeding voor kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte, zal de door [eiser] gevorderde vergoeding van buitengerechtelijke (incasso-)kosten, welke vordering niet door [gedaagden] is betwist, worden toegewezen tot een bedrag van € 1.032,31 conform die wet, te vermeerderen met wettelijke rente (niet de gevorderde handelsrente). [gedaagden] heeft in reconventie eveneens aanspraak gemaakt op vergoeding van buitengerechtelijke kosten. Die vordering is door [eiser] niet betwist. De vordering van [gedaagden] is van onbepaalde waarde, zodat € 925,00 zal worden toegewezen als vergoeding voor buitengerechtelijke kosten.
4.22.
De door [eiser] gevorderde conservatoire beslagkosten voor het derdenbeslag zullen worden afgewezen. De beslagstukken zijn namelijk niet compleet overgelegd. Bij de beslagstukken ontbreekt het - ingevolge het bepaalde in artikel 721 Rv - op straffe van nietigheid voorgeschreven exploot van overbetekening van een afschrift van de procesinleiding aan de derde-beslagene. Bij gebreke daarvan kan niet worden beoordeeld of de wettelijke termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen.
4.23.
[gedaagden] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in conventie worden veroordeeld. De proceskosten in conventie worden aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op:
- griffierecht € 1.992,00
- salaris advocaat €
1.390,00(2,0 punten × tarief € 695,00)
Totaal € 3.382,00
4.24.
[eiser] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in reconventie in de proceskosten worden veroordeeld. De proceskosten in reconventie worden aan de zijde van [gedaagden] tot op heden begroot op € 1.086,00 (2,0 punten × tarief € 543,00) aan salaris advocaat.
4.25.
De gevorderde nakosten zullen als niet weersproken worden toegewezen evenals de daarover gevorderde wettelijke rente, zowel in conventie als in reconventie.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 25.731,20, zodat als de een betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van 10 juli 2019 tot aan de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 1.032,31, zodat als de een betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van 10 juli 2019 tot aan de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk tot betaling van de proceskosten, zodat als de een betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op
€ 3.382,00, te vermeerderen met de wettelijke rente over de proceskosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de dag van volledige betaling,
5.4.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk in de na dit vonnis ontstane kosten, zodat als de een betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagden] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat, de explootkosten van betekening van de uitspraak en te vermeerderen met de wettelijke rente over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
5.7.
verklaart voor recht dat de overeenkomst met [eiser] op 30 juni 2019 is ontbonden,
5.8.
verklaart voor recht dat [eiser] wegens het toerekenbaar tekort schieten jegens [gedaagden] aansprakelijk is voor de door [gedaagden] geleden en nog te lijden schade, die het gevolg is van deze tekortkoming, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet,
5.9.
veroordeelt [eiser] om aan [gedaagden] te betalen een bedrag van € 925,00 (buitengerechtelijke kosten), te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van 30 oktober 2019 tot aan de dag van volledige betaling,
5.10.
veroordeelt [eiser] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [gedaagden] tot op heden begroot op € 1.086,00, te vermeerderen met de wettelijke rente over de proceskosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de dag van volledige betaling,
5.11.
veroordeelt [eiser] in de na dit vonnis ontstane kosten begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiser] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat, de explootkosten van betekening van de uitspraak en te vermeerderen met de wettelijke rente over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.12.
verklaart in reconventie de onderdelen 5.9, 5.10 en 5.11 van dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.13.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.H. Steverink en in het openbaar uitgesproken op 29 april 2020.