ECLI:NL:RBGEL:2020:2519

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
12 mei 2020
Publicatiedatum
12 mei 2020
Zaaknummer
05-740005-20
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gevangenisstraf voor het opzettelijk binnenbrengen van cocaïne in Nederland

Op 12 mei 2020 heeft de Rechtbank Gelderland in Arnhem uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van het opzettelijk binnenbrengen van cocaïne in Nederland. De verdachte, geboren in 1991 en thans gedetineerd in P.I. Arnhem, werd ervan beschuldigd tussen 23 december 2019 en 8 januari 2020 ongeveer 716,2 gram cocaïne te hebben ingevoerd. De cocaïne werd onderschept tijdens een douanecontrole op Schiphol, waar een postpakket met 680,75 gram cocaïne werd gevonden. De verdachte ontkende op de hoogte te zijn van de inhoud van het pakket en stelde dat hij het alleen had aangenomen. De rechtbank oordeelde echter dat de verdachte, door het pakket aan te nemen dat op naam van een ander stond, zich schuldig had gemaakt aan het opzettelijk binnenbrengen van cocaïne. De rechtbank achtte de verklaring van de verdachte ongeloofwaardig en concludeerde dat hij wel degelijk op de hoogte was van de dubieuze inhoud van het pakket. De rechtbank legde een gevangenisstraf van zes maanden op, rekening houdend met de ernst van de feiten en de omstandigheden van de verdachte, waaronder de impact van de coronamaatregelen op de detentieomstandigheden. De rechtbank verwierp ook het verzoek van de verdediging om de voorlopige hechtenis op te heffen, omdat de ernstige bezwaren tegen de verdachte nog steeds aanwezig waren.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Team strafrecht
Zittingsplaats Arnhem
Parketnummer : 05-740005-20
Datum uitspraak : 12 mei 2020
Tegenspraak
vonnis van de meervoudige kamer
in de zaak van
de officier van justitie
tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedatum] 1991 te [geboorteplaats] ,
wonende aan de [adres] , [woonplaats] ,
thans gedetineerd te P.I. Arnhem,
raadsman: mr. E.J.M.J Damen, advocaat te Arnhem.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 28 april 2020.

1.De inhoud van de tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij in of omstreeks de periode van 23 december 2019 tot en met 8 januari 2020 te Schiphol en/of Amsterdam en/of Doetinchem, in elk geval in Nederland opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht ongeveer 716,2 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
2. Overwegingen ten aanzien van het bewijs [1]
De feiten
Op grond van de bewijsmiddelen wordt het volgende, dat verder ook niet ter discussie staat, vastgesteld. Op maandag 23 december 2019 is tijdens een reguliere douanecontrole op luchthaven Schiphol een postpakket onderschept. Uit onderzoek is gebleken dat dit pakket een hoeveelheid cocaïne, met een nettogewicht van 680,75 gram, bevatte. [2] Op de verpakking van het pakket stond als geadresseerde vermeld: [naam] , [adres] , [woonplaats] , Nederland. [3] Op dit adres woont verdachte samen met zijn vrouw en kind. [4] De cocaïne is door de politie uit het postpakket verwijderd en vervangen door een daarop gelijkende substantie. [5] Op 8 januari 2020 is een verbalisant als postbezorger naar het op het pakket vermelde adres gegaan en heeft hij het pakket aan verdachte overhandigd. [6]
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gesteld dat wettig en overtuigend bewezen kan worden geacht dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het tenlastegelegde feit.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft gesteld dat verdachte moet worden vrijgesproken van het tenlastegelegde feit. Aangevoerd is dat verdachte enkel een postpakket met voor hem onbekende inhoud heeft aangenomen. Op grond hiervan kan naar de mening van de verdediging niet wettig en overtuigend worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen van cocaïne.
Beoordeling door de rechtbank
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of verdachte zich door zijn handelen schuldig heeft gemaakt aan het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen van cocaïne. De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende.
De verbalisant die op 8 januari 2020 als postbezorger naar de [adres] in Doetinchem is gegaan heeft in het proces-verbaal van bevindingen het volgende geverbaliseerd: ‘
Ik, verbalisant, groette de man, [verdachte] , en zei de volgende woorden tegen hem: "Hallo, ik heb een pakketje voor meneer [naam] ." Ik, verbalisant [verbalisant 1] , hoorde dat [verdachte] zei: "Ja, dat ben ik". Ik, verbalisant [verbalisant 1] , heb vervolgens het pakketje afgegeven aan [verdachte] . [7]
Op 13 januari 2020 om 16:14 uur is een telefoongesprek tussen verdachte en zijn moeder getapt. In dit telefoongesprek zegt verdachte onder meer: ‘
God, breekt mijn hart van de dingen die ik nu zeg(gelijkend op/moeilijk te verstaan)
, ben godverdomme zo stom geweest weer, weet je. Maar goed. (…) Kan mijzelf voor de kop slaan jongen godverdikkie(fonetisch/moeilijk te verstaan)´. [8]
De rechtbank overweegt allereerst dat het postpakket met daarin de cocaïne was geadresseerd aan het adres van verdachte. Een onbekend gebleven persoon heeft dus kennelijk aanleiding gezien om naar dit specifieke adres in Doetinchem een aanzienlijke hoeveelheid cocaïne te verzenden. De rechtbank acht het onaannemelijk dat iemand een dergelijke hoeveelheid waardevolle drugs zou verzenden zonder dat de geadresseerde daarvan op de hoogte is. De rechtbank ziet zich in deze overtuiging gesterkt door het feit dat verdachte het pakket heeft aangenomen en daarbij expliciet heeft bevestigd dat hij meneer [naam] was, terwijl dit niet zijn eigen naam is. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij zich niet kan herinneren of hij heeft bevestigd dat hij de heer [naam] was. De rechtbank ziet echter geen enkele aanleiding om aan het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van de verbalisant te twijfelen. De rechtbank stelt dan ook vast dat verdachte een pakket heeft aangenomen dat op iemand anders naam stond. Door zo te handelen heeft verdachte als heer en meester over het pakket beschikt.
Verder heeft verdachte ter terechtzitting verklaard dat hij het pakket weliswaar heeft aangenomen, maar dat hij dit later in de afvalbak heeft gedeponeerd, omdat hij bij het sorteren van zijn post zag dat op dit pakket de naam van een ander als geadresseerde stond vermeld. Verdachte heeft gesteld dat hij ook niet op de hoogte was van de inhoud van het pakket. De rechtbank overweegt dat verdachte enkele dagen na het afleveren van het pakket telefonisch tegen zijn moeder heeft gezegd dat hij ‘zo stom’ is geweest. Hieruit maakt de rechtbank op dat verdachte er wel degelijk van doordrongen was dat het pakket een dubieuze inhoud had. De rechtbank is van oordeel dat de verklaring van verdachte in het licht van de hiervoor besproken omstandigheden hoogst onaannemelijk is, zodat zijn ontkenning van het opzet op dit punt als ongeloofwaardig terzijde wordt gelegd.
De verdediging heeft nog aangevoerd dat het enkele aannemen van een postpakket onvoldoende is om te kunnen bewijzen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de opzettelijke invoer van cocaïne. De rechtbank overweegt dat onder de wettelijke delictsomschrijving ook alle handelingen dienen te worden verstaan die bijdragen aan het verdere vervoer van het betreffende middel binnen Nederland. Daarvan is sprake als een persoon een postpakket aanneemt waarin eerder cocaïne is aangetroffen. De rechtbank zal ook dit verweer verwerpen.
Gelet op al het overwogene acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen van een hoeveelheid cocaïne. De rechtbank acht de in de tenlastelegging vermelde hoeveelheid niet bewezen, omdat door het NFI een lager nettogewicht, namelijk 680,75 gram, is vastgesteld.

3.Bewezenverklaring

Naar het oordeel van de rechtbank is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, te weten dat:
hij in
of omstreeksde periode van 23 december 2019 tot en met 8 januari 2020 te Schiphol en
/of Amsterdam en/ofDoetinchem,
in elk geval in Nederlandopzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht
ongeveer 716,2 gram, in elk gevaleen hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I
, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
Wat meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard, is niet bewezen.
Verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

4.De kwalificatie van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde levert op:
Opzettelijk handelen in strijd met een in art. 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod.

5.De strafbaarheid van het feit

Het feit is strafbaar.

6.De strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar, nu geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit.

7.Overwegingen ten aanzien van straf en/of maatregel

Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geëist dat verdachte ter zake van het tenlastegelegde feit zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht om in het geval van een strafoplegging te volstaan met de oplegging van een gevangenisstraf, waarvan het onvoorwaardelijke deel gelijk is aan de reeds ondergane voorlopige hechtenis. Verder heeft de raadsman verzocht tot opheffing van het bevel tot voorlopige hechtenis, omdat er geen sprake zou zijn van de vereiste ernstige bezwaren en de gronden voor voorlopige hechtenis.
Beoordeling door de rechtbank
De rechtbank heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon en de omstandigheden van de verdachte, waarbij onder meer is gelet op:
- het uittreksel justitiële documentatie, gedateerd 19 maart 2020;
- een voorlichtingsrapportage van Reclassering Nederland, gedateerd 26 februari 2020.
De rechtbank heeft bij de straftoemeting in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heef zich schuldig gemaakt aan het binnen het grondgebied van Nederland brengen van 680,75 gram cocaïne. De rechtbank overweegt dat verdachte door zo te handelen heeft bijgedragen aan de instandhouding van een systeem van productie, verkoop en gebruik van harddrugs. Het is een feit van algemene bekendheid dat het gebruik van harddrugs grote negatieve gevolgen kan hebben voor de gezondheid en het welzijn van de gebruiker. Ook gaat het produceren en het verhandelen van cocaïne gepaard met veelal zware criminaliteit en aanzienlijke risico’s voor het milieu. Verder overweegt de rechtbank dat de door verdachte ingevoerde hoeveelheid cocaïne een straatwaarde van enkele tienduizenden euro’s vertegenwoordigde. Er mag dan ook worden aangenomen dat de eventuele verkoop van de ingevoerde cocaïne voor verdachte zeer lucratief zou zijn geweest.
De rechtbank is van oordeel dat deze overwegingen de oplegging van een gevangenisstraf duur van meerdere maanden rechtvaardigen. De landelijke oriëntatiepunten gaan daarbij uit van een gevangenisstraf van 6 tot 8 maanden. De rechtbank houdt in enigszins matigende zin rekening met de gevolgen van het coronavirus voor de detentieomstandigheden waarmee ook verdachte wordt geconfronteerd. Zo zijn de mogelijkheden voor het ontvangen van bezoek (zeer) sterk teruggebracht en is ook het dagprogramma voor gedetineerden versoberd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het ondergaan van een gevangenisstraf onder de gegeven omstandigheden zwaarder weegt dan gebruikelijk. De rechtbank is verder van oordeel dat zowel hetgeen ter terechtzitting is besproken als de inhoud van de reclasseringsrapportage geen aanleiding geven om tot de oplegging van een deels voorwaardelijke straf te komen. De rechtbank zal hiertoe dan ook niet overgaan.
Gelet op al het voorgaande acht de rechtbank de oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden passend en geboden. Gelet op de bewezenverklaring acht de rechtbank de ernstige bezwaren tegen verdachte nog aanwezig en ook de gronden voor voorlopige hechtenis acht zij nog onverkort van toepassing. Verder doet een situatie als bedoeld in artikel 67a lid 3 Wetboek van Strafvordering zich niet voor. De rechtbank zal het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis dan ook afwijzen.

8.De toegepaste wettelijke bepalingen

De beslissing is gegrond op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.

9.De beslissing

De rechtbank:
 verklaart bewezen dat verdachte het tenlastegelegde feit, zoals vermeld onder punt 3, heeft begaan;
 verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij;
 verstaat dat het aldus bewezenverklaarde oplevert het strafbare feit zoals vermeld onder punt 4;
 verklaart verdachte hiervoor strafbaar;
 veroordeelt verdachte wegens het bewezenverklaarde tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
6 (zes) maanden;
 beveelt dat de tijd, door veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht;

wijst afhet verzoek tot opheffing van het bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.E. Venema, voorzitter, mr. L.C.P. Goossens en mr. M.J. Wasmann, rechters, in tegenwoordigheid van A.W. Elbersen, griffier.
Vanwege het coronavirus en de in verband daarmee door de Rijksoverheid en de Rechtspraak met ingang van 17 maart 2020 genomen maatregelen is de rechtbank voor medewerkers slechts zeer beperkt toegankelijk en is het openbare gedeelte gesloten.
De voorzitter, de rechters en de griffier zijn daarom buiten staat dit vonnis te ondertekenen. Daarom is in opdracht getekend door een dienstdoende tekenrechter.
Naam en handtekening tekenrechter:
De openbaarheid van dit vonnis wordt geborgd doordat het vonnis aan (de raadsman van) verdachte (en eventuele andere procesdeelnemers) kenbaar wordt gemaakt en overigens door spoedige publicatie op www.rechtspraak.nl.

Voetnoten

1.Het bewijs is terug te vinden in het in de wettelijke vorm door verbalisant [verbalisant 2] van de politie Oost Nederland, district Noord- en Oost-Gelderland, opgemaakte proces-verbaal, dossiernummer PL0600-2020004472, gesloten op 19 februari 2020 en in de bijbehorende in wettelijke vorm opgemaakte processen-verbaal en overige schriftelijke bescheiden, tenzij anders vermeld. De vindplaatsvermeldingen verwijzen naar de pagina’s van het doorgenummerde dossier, tenzij anders vermeld.
2.Rapport NFiDENT, p. 1, aanvullende stukken.
3.Proces-verbaal, p. 20.
4.Verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van 28 april 2020.
5.Proces-verbaal van bevindingen, p. 41-42.
6.Proces-verbaal van bevindingen, p. 53; Verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van 28 april 2020.
7.Proces-verbaal van bevindingen, p. 53.
8.Uitwerking van tapgesprek met sessienummer 2220, p. 66-67.