4.5.Een korting van 50% op het schadebedrag van € 50.000 betekent een normaal maatschappelijk risico van 4,3%. De door de SAOZ geadviseerde korting van 20% komt overeen met een normaal maatschappelijk risico van 1,7%.
De rechtbank stelt vast dat de uitspraak van de Afdeling van 11 januari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:18, niet vergelijkbaar is met de voorliggende zaak. In die zaak speelden meerdere factoren, zoals het recht van erfpacht en opstal. Verweerder heeft zich daarom niet op die uitspraak kunnen baseren. De rechtbank is van oordeel dat verweerder ook verder onvoldoende heeft gemotiveerd dat een korting van 50 % op het schadebedrag kan worden toegepast. Dat wordt voldaan aan 3 van de 4 criteria voor toepassing van een kortingspercentage voor normaal maatschappelijk risico is daarvoor onvoldoende. Deze aftrek is namelijk erg hoog voor een geval van directe planschade, zoals hier aan de orde, mede gelet op de omstandigheid dat de wetgever voor directe planschade geen forfaitaire drempel heeft gesteld.
Dat sprake is van een ontwikkeling die in de lijn der verwachtingen lag en naar haar aard en omvang binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving en het gevoerde beleid past, zoals ook door de SAOZ is besproken, is onvoldoende motivering voor een korting van 50 % op het schadebedrag, hetgeen neerkomt op een normaal maatschappelijk risico van 4,3 %. Daarbij acht de rechtbank niet alleen van belang dat het gaat om een directe planschade, maar ook dat het wegbestemmen van de bouwstrook een aanmerkelijke beperking en schade voor eisers inhoudt. Ook het feit dat het gaat om een oud bestemmingsplan, waarbij het (in de woorden van verweerder) evident was dat de bouwstrook zou worden weg bestemd, is onvoldoende motivering voor een dusdanig hoge korting.
Dat betekent dat verweerder niet goed heeft gemotiveerd waarom van het advies van de SAOZ, dat in de bezwaarfase ook nog is herhaald, is afgeweken. De beroepsgrond slaagt.
5. Voor zover eisers aanvoeren dat niet voldoende hoor en wederhoor heeft plaatsgehad volgt de rechtbank dit niet. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is dit niet gebleken. Eisers hebben alle stukken gekregen en er zelf voor gekozen niet naar de hoorzitting te gaan. De beroepsgrond slaagt niet.
6. Voor zover eisers aanvoeren dat WOZ-waarderingen niet kunnen worden gebruikt bij planschade stelt de rechtbank vast dat verweerder als controle heeft gekeken naar de WOZ-waarde. De besluitvorming is er echter niet op gebaseerd. De beroepsgrond slaagt niet.
7. Uit het voorgaande volgt dat verweerder de hoogte van het normaal maatschappelijk risico onvoldoende heeft gemotiveerd. Het beroep van eisers dient dan ook gegrond te worden verklaard.
De rechtbank ziet met het oog op definitieve geschilbeslechting aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door in dit geval zelf de omvang van het normaal maatschappelijk risico vast te stellen en te bepalen welke aftrek redelijk is en welk bedrag in verband daarmee voor tegemoetkoming in planschade in aanmerking komt. Dit betekent dat verweerder geen nieuwe beslissing op bezwaar hoeft te nemen.
De rechtbank volgt de argumentatie van de SAOZ over het normaal maatschappelijk risico, zoals hierboven besproken onder 4.4, en maakt deze tot de hare. Mede gezien het feit dat het om zogenoemde directe planschade gaat, waarbij een bouwmogelijkheid wordt wegbestemd, en gezien de hoogte van de geleden planschade acht de rechtbank een normaal maatschappelijk risico van 1,7% van de waarde onder het oude planologische regime, zoals geadviseerd door de SAOZ, redelijk. Dit betekent dat een korting van 20% wordt toegepast en aan eisers ten laste van verweerder een tegemoetkoming in de planschade wordt toegekend van € 48.000, verhoogd met de wettelijke rente vanaf de datum van ontvangst van het verzoek om planschade tot en met de dag van betaling.
8. Omdat de rechtbank het beroep van eisers gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht van € 170 vergoedt. De rechtbank ziet verder aanleiding verweerder te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten. Vanwege het herroepen van het primaire besluit geldt dit ook voor de proceskosten in bezwaar. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.575 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting in beroep, met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 1).
9. Eisers hebben verder verzocht om vergoeding van de kosten van het taxatierapport van Gierkink van 4 juni 2018, dat zij in de bezwaarfase hebben ingebracht.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling komen de kosten van een deskundige op de voet van artikel 8:75 van de Awb voor vergoeding in aanmerking als het inroepen van die deskundige redelijk was en de deskundigenkosten zelf redelijk zijn. De inschakeling van Gierkink voor een taxatie in het kader van de bezwaarprocedure is redelijk. Ter zitting hebben eisers aangegeven dat Gierkink circa 10 uur aan het taxatierapport heeft gewerkt en dat zij willen dat verweerder een bedrag van € 1.500 aan kosten vergoedt. Gelet op artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, in samenhang gelezen met artikel 8:36, tweede lid, van de Awb en artikel 6 van het Besluit tarieven in strafzaken 2003, geldt voor de vergoeding van de gemaakte kosten voor een deskundigenrapport een tarief van ten hoogste € 129,63 per uur.
De rechtbank acht het aantal van 10 uren, gelet op de inhoud van het rapport en het ontbreken van een urenspecificatie, in de onderhavige zaak niet redelijk. Zij stelt de vergoeding in het onderhavige geval, uitgaande van het maximaal te vergoeden uurtarief conform de Besluit tarieven in strafzaken 2003, vast op zes uren x € 129,63 = € 777,78, te verhogen met 21% BTW = € 941,11.