ECLI:NL:RBGEL:2020:2235

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
12 februari 2020
Publicatiedatum
10 april 2020
Zaaknummer
19/708
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Materieel strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongegrondverklaring bezwaarschrift inzake artikel 7 Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 12 februari 2020 uitspraak gedaan in een bezwaarschrift dat was ingediend door een veroordeelde tegen de afname van DNA-materiaal op grond van artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. De veroordeelde, geboren in 1959, stelde dat de gedwongen afname van DNA een inbreuk vormt op zijn persoonlijke privacy en het recht op beschikking over zijn lichaam, en dat dit in strijd is met de artikelen 8 en 17 van het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De veroordeelde verwees naar adviezen van de Nederlandse Orde van Advocaten en het College van procureurs-generaal, die pleitten tegen de DNA-afname, maar de officier van justitie, mr. M. Haan, verdedigde de wettelijke basis voor de afname en stelde dat de wet een brede reikwijdte heeft en noodzakelijk is voor de openbare veiligheid.

De rechtbank overwoog dat de afname van celmateriaal een inmenging in het recht op privé-leven betreft, maar dat deze inmenging gerechtvaardigd is onder artikel 8, tweede lid, van het EVRM, omdat de wet voorziet in de afname van DNA voor de opsporing en vervolging van strafbare feiten. De rechtbank verwierp het standpunt van de veroordeelde dat de huidige wetgeving een inbreuk vormt op artikel 17 van het EVRM, omdat er geen onderbouwing voor deze stelling was.

De rechtbank concludeerde dat de wettelijke grondslag voor DNA-afname niet in strijd is met de EVRM en dat de uitzonderingen in artikel 2 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden niet van toepassing zijn. De rechtbank verklaarde het bezwaarschrift ongegrond en bevestigde de beslissing om DNA-materiaal af te nemen.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Team strafrecht
Zittingsplaats Arnhem
Parketnummer: 05/862577-13
Raadkamernummer: 19/708
Datum uitspraak: 12 februari 2020
Beschikkingvan de enkelvoudige raadkamer ingevolge artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden
in de zaak van

de officier van justitie

tegen

[veroordeelde] , hierna: ‘veroordeelde’,

geboren op [geboortedag 1] 1959 te [geboorteplaats] ,
wonende te [adres] .

De procedure

Op 8 november 2019 is ter griffie van de rechtbank ingekomen een bezwaarschrift ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden.

Het onderzoek in raadkamer

In de niet openbare raadkamer van 29 januari 2020 zijn gehoord:
- veroordeelde;
- de officier van justitie, mr. M. Haan.

Het standpunt van veroordeelde

Veroordeelde heeft zich op het standpunt gesteld dat het gedwongen afstaan van DNA een inbreuk vormt op de persoonlijke privacy en beschikking over het lijf. De huidige Nederlandse wetgeving op het gebied van DNA-afname vormt een inbreuk op de artikelen 8 en 17 van het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM). De veroordeelde merkt ter zitting op dat uit de conclusie van het Openbaar Ministerie volgt dat de regering, ondanks de adviezen van de Nederlandse Orde van Advocaten en het College van procureurs-generaal, ervoor gekozen heeft om de DNA-afname door te zetten. Op grond van het voorgaande is veroordeelde van oordeel dat het bezwaarschrift gegrond moet worden verklaard.

Het standpunt van de officier van justitie.

De officier van justitie heeft gepersisteerd bij de conclusie van het openbaar ministerie d.d. 6 januari 2020 en heeft zich ter zitting op het volgende, aanvullende, standpunt gesteld. Uitgegaan dient te worden van de wettekst. Dat bij de totstandkoming van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden besloten is om af te wijken van voorgenoemde adviezen, doet hier niet aan af. De wet geeft in de eerste plaats de wettelijke grondslag voor DNA-afname, hetgeen tevens uit eerdere jurisprudentie volgt. In de tweede plaats bepaalt de wet de reikwijdte. Hier kunnen de meningen over verschillen, maar feit blijft dat gekozen is voor een hele brede reikwijdte. Gelet op het voorgaande dient het bezwaarschrift ongegrond te worden verklaard.

De beoordeling

Het bezwaarschrift is tijdig ingediend.
Veroordeelde heeft zich op het standpunt gesteld dat de wettelijke grondslag, en daarmee de DNA-afname, een inbreuk vormt op de artikelen 8 en 17 van het EVRM. De raadkamer zal eerst ingaan op de gestelde schending van de artikelen 8 en 17 EVRM en daarna op de mogelijke strijd met artikel 2 Wet DNA.
Artikelen 8 en 17 EVRM
De raadkamer overweegt dat afname van celmateriaal
in beginseleen inmenging in het recht op privé-leven, zoals neergelegd in artikel 8 van het Europese verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), betreft. Deze inmenging is naar het oordeel van de raadkamer evenwel, gelet op het tweede lid van dat artikel, toegestaan. Deze afname van celmateriaal, ten behoeve van het bepalen en verwerken van een DNA-profiel, waaronder onder meer moet worden verstaan het bewaren van celmateriaal, is bij wet voorzien, te weten de wet DNA-onderzoek bij veroordeelden en was voor veroordeelde voorzienbaar (zie EHRM 7 december 2006, nr. 29514/05 (Van der Velden tegen Nederland), LJN: BA0291 en HR 3 maart 2009,
NJ2009, 141). De afname van celmateriaal, gevolgd door het bepalen en verwerken van een DNA-profiel heeft ten doel voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten. Daarmee is deze bepaling naar het oordeel van de raadkamer noodzakelijk voor de openbare veiligheid in de Nederlandse samenleving. Gelet op het vorenstaande volgt de raadkamer veroordeelde niet in zijn betoog dat het gegeven bevel in strijd is met artikel 8 EVRM. Evenmin volgt de raadkamer veroordeelde in de stelling dat de huidige Nederlandse wetgeving een regelrechte inbreuk is op artikel 17 van het EVRM nu enige onderbouwing daartoe ontbreekt.
Artikel 2 Wet DNA
Artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden bepaalt dat geen celmateriaal wordt afgenomen als redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van een DNA-profiel gelet op de ‘aard van het misdrijf’ (eerste uitzondering) of ‘de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd’ (tweede uitzondering) niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde. In de memorie van toelichting (Kamerstukken II, 2002-2003, 28685, nr. 3, p. 11) wordt daarover onder meer opgemerkt:
‘De eerste uitzondering (…) houdt in dat DNA-onderzoek achterwege blijft bij veroordeelden wegens misdrijven voor de opheldering waarvan DNA-onderzoek niet van betekenis kan zijn. Deze uitzondering correspondeert met het vereiste van het belang van het onderzoek in het voorbereidend onderzoek. De tweede uitzondering doet zich voor in het geval dat ondanks dat sprake is van een veroordeling wegens een relevant misdrijf, DNA-onderzoek niet kan worden gerechtvaardigd. Hierbij valt te denken aan een veroordeelde van wie zeer onaannemelijk is dat hij ooit eerder een strafbaar feit heeft gepleegd voor de opsporing waarvan DNA-onderzoek van belang kan zijn, en die dat in de toekomst, bijvoorbeeld vanwege ernstig lichamelijk letsel, ook nooit meer zal kunnen doen. De uitzonderingsmogelijkheid is evenwel niet beperkt tot gevallen waarin het feitelijk onmogelijk is dat de veroordeelde recidiveert.’
Bij vonnis van de meervoudige kamer van de rechtbank Gelderland van 5 april 2018 is veroordeelde veroordeeld voor artikel 321 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 47 van de Wet op het consumentenkrediet.
Ten aanzien van de uitzondering ‘aard van het misdrijf’ oordeelt de raadkamer als volgt. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat onder meer verduistering een misdrijf is waar doorgaans geen celmateriaal wordt achtergelaten. Hierdoor zou DNA-onderzoek geen bijdrage leveren aan de opsporing en berechting daarvan (Kamerstukken II 2002/03, 28 658, nr. 5). Met de officier van justitie is de raadkamer van oordeel dat de digitalisering sinds de totstandkoming van de wet heeft gemaakt dat ook DNA sporen op gegevensdragers van belang kunnen zijn bij opsporing van voorgenoemde delicten.
Voorts kan evenmin worden gezegd dat het zeer onwaarschijnlijk is dat veroordeelde eerder andere misdrijven heeft gepleegd of in de toekomst nieuwe misdrijven zal kunnen plegen, zodat ook een beroep op de tweede uitzonderingscategorie niet slaagt.
De raadkamer zal het bezwaarschrift gelet op het voorgaande ongegrond verklaren.
De raadkamer zal derhalve beslissen als hierna te melden en neemt daarbij de betreffende wetsartikelen in aanmerking.

De beslissing

De raadkamer verklaart het bezwaarschrift ongegrond.
Deze beslissing is gegeven door mr. C.A.H. Pouwels, als rechter, in tegenwoordigheid van
H. Hadžić, griffier, en uitgesproken ter terechtzitting op 12 februari 2020.
H. Hadžić is buiten staat om deze beschikking mede te ondertekenen.