ECLI:NL:RBGEL:2020:1902

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
19 maart 2020
Publicatiedatum
19 maart 2020
Zaaknummer
05/277841-19
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Materieel strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot doodslag en diefstal met geweld in Arnhem

Op 19 maart 2020 heeft de Rechtbank Gelderland uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van poging tot doodslag en diefstal. De zaak vond plaats in Arnhem en betreft een incident dat zich voordeed op 8 november 2019. De verdachte heeft een kapot geslagen fles gebruikt om een persoon, aangeduid als [slachtoffer 1], in de hals te steken, wat leidde tot ernstig letsel. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte opzettelijk handelde en de aanmerkelijke kans op de dood van het slachtoffer heeft aanvaard. De officier van justitie heeft de verdachte beschuldigd van poging tot doodslag, terwijl de verdediging vrijspraak heeft bepleit, stellende dat de verdachte niet de intentie had om te doden. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de verdachte doelbewust handelde en dat het primair tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen is. Daarnaast werd de verdachte ook schuldig bevonden aan diefstal van een scooter. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 36 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden zoals een meldplicht bij de reclassering en ambulante behandeling. De benadeelde partij, [slachtoffer 1], heeft schadevergoeding gevorderd, die gedeeltelijk is toegewezen. De rechtbank heeft de immateriële schade vastgesteld op € 2.500,--, terwijl de vordering voor materiële schade niet-ontvankelijk werd verklaard wegens gebrek aan onderbouwing.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Team strafrecht
Zittingsplaats Arnhem
Parketnummer : 05/277841-19
Datum uitspraak : 19 maart 2020
Tegenspraak
vonnis van de meervoudige kamer
in de zaak van
de officier van justitie
tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedag] 1989 te [geboorteplaats] ,
wonende te [adres 1] , [woonplaats 1] ,
thans gedetineerd te P.I. Sittard te Sittard.
Raadsman: mr. T.J.F. Wassenaar, advocaat te ’s-Hertogenbosch.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 5 maart 2020.

1.De inhoud van de tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 8 november 2019, in de gemeente Arnhem,
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om
opzettelijk een persoon genaamd [slachtoffer 1] van het leven te beroven,
met dat opzet (met) een kapot geslagen fles/glas, althans (met) een
scherp en/of puntig voorwerp die [slachtoffer 1] in het gezicht en/of in de
nek/hals/rondom de kaaklijn heeft gestoken en/of geduwd,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling
mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 8 november 2019, in de gemeente Arnhem,
aan een persoon, genaamd [slachtoffer 1] ,
opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (te weten een of meer ontsierende
littekens in het gezicht en/of de nek/hals/rondom de kaaklijn),
heeft toegebracht,
door die [slachtoffer 1] opzettelijk (met) een kapot geslagen fles/glas, althans
(met) een scherp en/of puntig voorwerp in het gezicht en/of in de
nek/hals/rondom de kaaklijn te steken en/of te duwen;
meer subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een
veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 8 november 2019, in de gemeente Arnhem,
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een
persoon genaamd [slachtoffer 1] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te
brengen,
met dat opzet (met) een kapot geslagen fles/glas, althans (met) een
scherp en/of puntig voorwerp die [slachtoffer 1] in het gezicht en/of in de
nek/hals/rondom de kaaklijn heeft gestoken en/of geduwd,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
hij op of omstreeks 8 november 2019, in de gemeente Arnhem,
een bromfiets/scooter, in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan
een ander toebehoorde, te weten aan [slachtoffer 2] (gevestigd aan de
[adres 2] te [woonplaats 2] ), heeft weggenomen,
met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen.
2. Overwegingen ten aanzien van het bewijs [1]
Feit 1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gesteld dat wettig en overtuigend bewezen kan worden geacht dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de primair tenlastegelegde poging tot doodslag.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman van verdachte heeft vrijspraak gevraagd van de poging doodslag omdat verdachte niet het opzet had om aangever van het leven te beroven. Het was geen doelgerichte actie, maar verdachte wilde aangever met het kapotte flesje op een afstand houden.
Beoordeling door de rechtbank
[slachtoffer 1] heeft aangifte gedaan en verklaard dat hij op 8 november 2019 in de [naam 1] was aan het Willemsplein in Arnhem. Een dronken man zocht binnen ruzie met hem. Ze zijn naar buiten gegaan. De man had een flesje in zijn hand dat hij kapot sloeg tegen een lantaarnpaal. Daarmee heeft hij [slachtoffer 1] gestoken ter hoogte van zijn kaaklijn. Het begon meteen flink te bloeden. [2] Getuige [getuige 1] was bij de [naam 1] en zag op straat twee mannen die woorden met elkaar hadden. Hij hoorde een knal en glasgerinkel. Eén van de mannen haalde uit met zijn vuist horizontaal. De andere man greep meteen naar zijn gezicht. [3] Getuige [getuige 2] stak op het moment van de vechtpartij over vanaf de stad richting de [naam 1] Supermarkt. Hij zag plotseling dat de man met het staartje en de lichte jas op de andere man afliep en met zijn rechter hand een stekende beweging, een soort schermbeweging, maakte. De andere man strompelde weg, hij had zijn hand bij zijn nek en er kwam bloed uit zijn nek. [4] Getuige [getuige 3] had wat gekocht in de [naam 1] en zag dat twee jongens elkaar bleven opzoeken en dreigen. Buiten zag hij dat de jongen met het flesje dat flesje stuk sloeg tegen een paal. Zonder dat er een klap aan vooraf ging heeft de jongen uitgehaald met het flesje, in de linker kin of nek van die andere jongen. Hij had het flesje op de kop vast bij het smalle gedeelte. [getuige 3] trok degene die gestoken had van de andere jongen af. Hij had het kapotte flesje toen nog in de hand. [5]
Verdachte heeft verklaard dat hij de man was met het staartje en de lichte jas, ruzie heeft gehad met [slachtoffer 1] en een flesje kapot heeft geslagen. [6]
[slachtoffer 1] heeft letsel opgelopen op de linker wang en op de linker kaaklijn. In de letselrapportage staat dat er in een gebied van 6 bij 6 centimeter op en onder de linker kaaklijn drie wat grillige langwerpige letsels zijn die in een hoek of boog verlopen. Deze letsels kunnen zijn ontstaan door inwerking van een scherp voorwerp met een gelijksoortige vorm. Het is denkbaar dat dat een afgebroken fles is geweest. In de directe omgeving van het letsel, met name dieper in de hals, bevinden zich vitale structuren waarvan beschadiging potentieel levensbedreigend kan zijn. Doorklieven van de halsslagader kan in enkele minuten dodelijk aflopen. [7]
Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank vast dat verdachte [slachtoffer 1] in de hals heeft gestoken met een kapot geslagen glazen flesje. Verdachte heeft doelbewust gehandeld door eerst het flesje kapot te slaan en daarna op [slachtoffer 1] af te lopen en met dat kapotte flesje met gestrekte arm uit te halen richting de zijkant van de hals van [slachtoffer 1] . Verdachte heeft met zijn handelen de aanmerkelijke kans in het leven geroepen dat hij de halsslagader van [slachtoffer 1] zou raken en doorklieven, wat levensbedreigend bloedverlies tot gevolg had kunnen hebben. De rechtbank is van oordeel dat de gedragingen van verdachte naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zozeer op de dood gericht te zijn dat het niet anders kan zijn geweest dan dat verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans op dat gevolg heeft aanvaard.
Het primair tenlastegelegde is dan ook wettig en overtuigend bewezen.
Feit 2
Er is sprake van een bekennende verdachte als bedoeld in artikel 359 derde lid, laatste zin van het Wetboek van Strafvordering en daarom wordt volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen.
Bewijsmiddelen:
  • Proces-verbaal van aangifte van [naam 2] , namens [slachtoffer 2] , p. 104 e.v.
  • De verklaring van verdachte op de terechtzitting van 5 maart 2020.

3.Bewezenverklaring

Naar het oordeel van de rechtbank is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder feit 1 primair en feit 2 tenlastegelegde heeft begaan, te weten dat:
1.
hij op
of omstreeks8 november 2019, in de gemeente Arnhem,
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om
opzettelijk een persoon genaamd [slachtoffer 1] van het leven te beroven,
met dat opzet
(met
)een kapot geslagen fles
/glas, althans (met) eenscherp en/of puntig voorwerpdie [slachtoffer 1]
in het gezicht en/ofin de
nek/hals/rondom de kaaklijn heeft gestoken
en/of geduwd,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
hij op
of omstreeks8 november 2019, in de gemeente Arnhem,
een
bromfiets/scooter
, in elk geval enig goed, dat
geheel of ten dele aaneen andertoebehoorde
, te wetenaan [slachtoffer 2] (gevestigd aan de
[adres 2] te [woonplaats 2] ), heeft weggenomen,
met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen.
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
Wat meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard, is niet bewezen.
Verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

4.De kwalificatie van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde levert op:
Ten aanzien van feit 1:
Poging tot doodslag.
Ten aanzien van feit 2:
Diefstal.

5.De strafbaarheid van het feit

De raadsman van verdachte heeft verzocht verdachte te ontslaan van alle rechtsvervolging van feit 1 omdat verdachte heeft gehandeld uit noodweer. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat [slachtoffer 1] binnen in de [naam 1] meerdere geweldshandelingen richting verdachte heeft uitgeoefend en dat hij buiten verdachte twee keer heeft geslagen. Verdachte heeft toen het flesje dat hij zojuist gekocht had kapot geslagen om te kunnen dreigen en om [slachtoffer 1] op afstand te kunnen houden. Op enig moment in de vechtpartij is dat flesje in aanraking gekomen met de hals van [slachtoffer 1] .
De rechtbank overweegt ten aanzien van dit verweer het volgende. Uit de verklaring van getuige [getuige 4] en het proces-verbaal van bevindingen ten aanzien van de camerabeelden van de [naam 1] , met de daarbij behorende stills maakt de rechtbank op dat de verdachte zich in de [naam 1] zeer provocerend heeft gedragen. Hij valt meerdere klanten lastig, gaat zeer dicht op ze staan en raakt ze daarbij ook aan. Verdachte zoekt vervolgens de confrontatie met [slachtoffer 1] . Na het afrekenen draait verdachte zich om, ziet [slachtoffer 1] en geeft hem onmiddellijk een klap op zijn borst. Daarna pakt verdachte een blikje en duwt dat tegen de borst van [slachtoffer 1] . Verdachte en [slachtoffer 1] staan hierbij zeer dicht op elkaar. Een medewerker probeert tussenbeide te komen en duwt [slachtoffer 1] richting het gangpad. In plaats van dat verdachte wegloopt, gaat hij erachteraan. [slachtoffer 1] pakt een fles uit het schap en maakt een slaande beweging richting verdachte. Hij stopt deze beweging uit zichzelf en laat zijn arm langs zijn lichaam hangen. Hij doet dat nog een keer en dan pakt een medewerker de fles af. [slachtoffer 1] geeft verdachte hierna nog een duw tegen de borst en keel. Verdachte wenkt [slachtoffer 1] naar buiten. [slachtoffer 1] heeft verklaard dat hij verdachte buiten nog twee keer heeft geslagen.
Uit het voorgaande blijkt dat [slachtoffer 1] binnen in de [naam 1] weliswaar een aantal geweldshandelingen heeft verricht richting verdachte, maar dat het verdachte was die de confrontatie zocht en als eerste geweldshandelingen heeft verricht. Hij was de agressor.
Vervolgens is het verdachte die, in plaats van weg te gaan bij het verlaten van de [naam 1] en verdere confrontatie te vermijden, wederom buiten de confrontatie zoekt. Hij wenkt [slachtoffer 1] naar buiten, gaat door met de discussie en blijft contact met [slachtoffer 1] zoeken. Volgens [getuige 3] heeft verdachte [slachtoffer 1] buiten met vlakke hand in het gezicht geslagen en zei [slachtoffer 1] telkens tegen verdachte “raak me niet aan”. Hoewel [slachtoffer 1] verdachte kennelijk buiten ook op enig moment twee keer heeft geslagen, blijkt uit geen enkele verklaring dat op het moment van het kapot slaan van het flesje en de daaropvolgende stekende beweging sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verdachte waartegen hij zich moest verdedigen. Geen van de in de bewijsoverweging genoemde getuigen hebben geweld vanuit [slachtoffer 1] gezien op het moment dat verdachte het flesje kapot slaat, daarmee op [slachtoffer 1] afloopt en hem met gestrekte arm met dat kapotte flesje steekt. Ook getuige [getuige 5] heeft verklaard dat verdachte met het kapotte flesje achter [slachtoffer 1] aanliep. [getuige 3] heeft nog gezien dat [slachtoffer 1] niets in zijn handen had. De rechtbank concludeert dat verdachte [slachtoffer 1] uit het niets heeft gestoken, zonder dat er een klap direct aan vooraf was gegaan en zonder dat hij op dat moment in het nauw was gedreven.
De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat sprake was van een noodweersituatie, zodat het verweer wordt verworpen.
De feiten zijn strafbaar.

6.De strafbaarheid van de verdachte

Ter terechtzitting heeft de raadsman subsidiair verzocht verdachte te ontslaan van alle rechtsvervolging omdat er sprake was van noodweerexces.
Op grond van de hiervoor in het kader van de verwerping van het beroep op noodweer vermelde feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is geweest van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding waartegen verdachte zich mocht verdedigen, zodat ook het beroep op noodweerexces niet kan slagen.
Het verweer wordt verworpen.
Verdachte is strafbaar, nu ook overigens geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit.

7.Overwegingen ten aanzien van straf en/of maatregel

Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geëist dat verdachte ter zake van het onder 1 primair en 2 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van
30 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, met als bijzondere voorwaarden een meldplicht bij de reclassering en een ambulante behandeling, met aftrek van de tijd in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft geen strafmaatverweer gevoerd.
Beoordeling door de rechtbank
De rechtbank heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon en de omstandigheden van de verdachte zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, waarbij onder meer is gelet op:
- het uittreksel justitiële documentatie, gedateerd 10 februari 2020;
- een reclasseringsadvies van [naam 3] , gedateerd 20 februari 2020.
De rechtbank heeft bij de straftoemeting in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag en diefstal van een scooter. Na eerst zelf een confrontatie te hebben uitgelokt, heeft verdachte een flesje kapot geslagen en het slachtoffer daarmee in de hals gestoken. Het was een doelgerichte actie, waarbij hij gebruik heeft gemaakt van een potentieel dodelijk wapen. Verdachte heeft hiermee een zeer ernstig feit begaan. Door het handelen van verdachte heeft het slachtoffer blijvende ontsierende littekens in zijn gezicht opgelopen. Hij zal daardoor zijn leven lang geconfronteerd blijven met het steekincident. Verdachte heeft bovendien door zijn handelen de gevoelens van veiligheid in de samenleving aangetast, omdat er veel getuigen bij aanwezig waren. Verdachte is vervolgens gevlucht waarbij hij een scooter heeft gestolen om snel weg te komen. Dit betreft een zeer hinderlijk feit dat de eigenaar van de scooter veel last bezorgt.
In het nadeel van verdachte neemt de rechtbank voorts mee dat verdachte vaak is veroordeeld voor strafbare feiten, waaronder voor geweldsdelicten. Ook heeft verdachte geen inzicht getoond in het kwalijke van zijn handelen.
De rechtbank heeft verder gekeken naar het reclasseringsrapport, waarin wordt geadviseerd om verdachte een deels voorwaardelijke straf op te leggen met als bijzondere voorwaarden een meldplicht en een ambulante behandeling. Uit het rapport blijkt echter dat de reclassering geen goed beeld van verdachte heeft kunnen krijgen omdat de reclassering niets bekend is over de omstandigheden rond de feiten. De reclassering sluit niet uit dat verdachte kampt met gedragsproblemen waarvoor interventie nodig is. De rechtbank maakt hieruit op dat het niet duidelijk is of verdachte kampt met gedragsproblemen, en zo ja met welke problemen, en dus ook niet welke interventies noodzakelijk zijn. Dit terwijl het handelen van verdachte wel agressieproblemen en mogelijk andere gedragsproblemen doet vermoeden. Het is dan ook niet uitgesloten dat er meer of andere voorwaarden nodig zijn dan nu geadviseerd om te voorkomen dat verdachte in de toekomst opnieuw een ernstig geweldsfeit pleegt. De rechtbank is daarom van oordeel dat het beter is om op dit moment af te zien van het stellen van bijzondere voorwaarden en om, in plaats daarvan, in het kader van een voorwaardelijke invrijheidstelling bijzondere voorwaarden te laten formuleren die zijn toegesneden op de dan bestaande persoonlijke situatie van verdachte.
Gelet op het voorgaande en gelet op wat in soortgelijke zaken wordt opgelegd, acht de rechtbank een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden passend en geboden. De ‘netto’ gevangenisstraf komt daarmee ook op 24 maanden uit, gelijk aan het onvoorwaardelijke deel van de eis de officier van justitie, waarbij een forse ‘stok achter de deur’ resteert ter waarborging van het nakomen van de in het kader van een voorwaardelijke invrijheidstelling te stellen voorwaarden. Die forse stok achter de deur acht de rechtbank, gelet op wat nu bekend is over (mogelijke gedragsproblematiek van) verdachte, op zijn plaats.
7a. De beoordeling van de civiele vordering, alsmede de gevorderde oplegging van de schadevergoedingsmaatregel
De benadeelde partij [slachtoffer 1] heeft zich in het strafproces gevoegd ter verkrijging van schadevergoeding ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde feit. Gevorderd wordt een bedrag van € 385,-- materiële schade en € 10.000,-- immateriële schade en € 500,-- affectieschade namens zijn toenmalige vriendin. Ook wordt verzocht om een vergoeding van de proceskosten voor een bedrag van € 922,--.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft verzocht de vordering van de benadeelde partij toe te wijzen tot het bedrag van € 385,-- materiële schade en € 5.000,-- immateriële schade, waarbij tevens de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht wordt opgelegd tot dit bedrag. Voor het overige heeft de officier van justitie verzocht dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk zal worden verklaard in de vordering.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering wegens de bepleite vrijspraak, subsidiair om het bedrag te matigen.
Beoordeling door de rechtbank
Materiële schade
De gevorderde materiële schade ziet op het eigen risico ziektekostenverzekering. De benadeelde partij heeft deze schade echter niet onderbouwd met bijvoorbeeld een overzicht van de zorgverzekeraar of bankafschriften. De rechtbank zal de benadeelde partij daarom niet-ontvankelijk verklaren in dit deel van de vordering. De benadeelde partij kan de vordering slechts aanbrengen bij de burgerlijke rechter.
Immateriële schade
Naar het oordeel van de rechtbank is, op grond van de gebezigde bewijsmiddelen en hetgeen verder ter terechtzitting met betrekking tot de vordering is gebleken, komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde handelen immateriële schade heeft geleden. De benadeelde partij heeft als gevolg van het feit ontsierende littekens opgelopen die blijvend zichtbaar zullen zijn. De rechtbank begroot de immateriële schade hiervoor op een bedrag van € 2.500,--, waarvoor verdachte naar burgerlijk recht aansprakelijk is. De vordering dient tot dit bedrag te worden toegewezen.
Wat betreft het meer of anders gevorderde zal de benadeelde partij zal niet-ontvankelijk verklaard worden in de vordering, nu niet is gebleken dat de benadeelde partij psychische schade heeft ondervonden. De gevorderde immateriële schade is op dit punt niet onderbouwd met bijvoorbeeld medische verklaringen. Op de vraag of het slachtoffer op dit moment onder behandeling is bij een psycholoog voor de gevolgen van het strafbare feit, heeft hij op zitting ontkennend geantwoord. De benadeelde partij kan de vordering in zoverre slechts aanbrengen bij de burgerlijke rechter.
Affectieschade
De benadeelde partij heeft affectieschade gevraagd voor zijn toenmalige vriendin. Zij heeft echter niet zelf om schadevergoeding verzocht, terwijl ook overigens niet blijkt dat zij behoort tot de naasten als bedoeld in artikel 6:107 Burgerlijk Wetboek die in aanmerking kunnen komen voor affectieschade. De rechtbank zal de benadeelde partij op dit punt niet-ontvankelijk verklaren in de vordering.
Proceskosten
De rechtbank begroot de proceskosten op € 180,-- op basis van het liquidatietarief van de kantonrechter, uitgaande van het toegewezen bedrag van € 2.500,--. De rechtbank is van oordeel dat moet worden gerekend met één punt, te weten voor het toelichten van de vordering op de terechtzitting. Anders dan verzocht ziet de rechtbank geen aanleiding proceskosten toe te kennen voor het indienen van de vordering, omdat verdachte de vordering zelf heeft ingevuld, waarna enkel de bedragen zijn aangepast na overleg met de raadsman. Dit rechtvaardigt naar het oordeel van de rechtbank niet een extra punt.
Gelet op het vorenstaande ziet de rechtbank aanleiding om aan verdachte op basis van het bepaalde in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht de verplichting op te leggen tot betaling aan de Staat van het toe te wijzen bedrag ten behoeve van genoemde benadeelde partij.
De gevorderde wettelijke rente is toewijsbaar vanaf 8 november 2019.

8.De toegepaste wettelijke bepalingen

De beslissing is gegrond op de artikelen 36f, 45, 287 en 310 van het Wetboek van Strafrecht.

9.De beslissing

De rechtbank:
 verklaart bewezen dat verdachte het tenlastegelegde, zoals vermeld onder punt 3, heeft begaan;
 verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij;
 verstaat dat het aldus bewezenverklaarde oplevert de strafbare feiten zoals vermeld onder punt 4;
 verklaart verdachte hiervoor strafbaar;
 veroordeelt verdachte wegens het bewezenverklaarde tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
36 (zesendertig) maanden;
 beveelt dat de tijd, door veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht;
De beslissing op de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] .
 veroordeelt verdachte ten aanzien van feit 1 tot betaling van
schadevergoedingaan de
benadeelde partij[slachtoffer 1] , van een bedrag van
2.500,-- (tweeduizend vijfhonderd euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 8 november 2019 tot aan de dag der algehele voldoening en met betaling van de kosten van het geding en de tenuitvoerlegging door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op € 180,--;
 verklaart de
benadeelde partij [slachtoffer 1] voor het overige niet-ontvankelijkin de vordering;
 legt aan veroordeelde de
verplichtingop
om aan de Staat, ten behoeve van de benadeelde partij [slachtoffer 1] , een bedrag
te betalen van €2.500,-- (tweeduizend vijfhonderd euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 8 november 2019 tot aan de dag der algehele voldoening, met bepaling dat bij gebreke van betaling en verhaal van de hoofdsom 35 dagen gijzeling zal kunnen worden toegepast zonder dat de betalingsverplichting vervalt;
 bepaalt dat, indien veroordeelde heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien veroordeelde heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.L. Plas (voorzitter), mr. Van Hoof en mr. S. Keijzer, rechters, in tegenwoordigheid van mr. C.C.M. Althoff, griffier, en uitgesproken op de griffie van deze rechtbank door mr. M.A. Bijl op 19 maart 2020.
Mrs. Plas, Van Hoof en Althoff zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Vanwege het coronavirus en de in verband daarmee door de Rijksoverheid en de Rechtspraak met ingang van 17 maart 2020 genomen maatregelen is de rechtbank gesloten. Hierdoor kan het vonnis niet op een openbare terechtzitting worden uitgesproken.

Voetnoten

1.Het bewijs is terug te vinden in het in de wettelijke vorm door [verbalisant] , brigadier van de politie Oost-Nederland, district Gelderland-Midden, opgemaakte proces-verbaal, zaaknummer BHV 2019529316, gesloten op 14 januari 2020, en in de bijbehorende in wettelijke vorm opgemaakte processen-verbaal en overige schriftelijke bescheiden, tenzij anders vermeld. De vindplaatsvermeldingen verwijzen naar de pagina’s van het doorgenummerde dossier, tenzij anders vermeld.
2.Proces-verbaal van aangifte [slachtoffer 1] , p. 63-64
3.Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 1] , p. 35
4.Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 2] , p. 47
5.Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 3] , p. 55
6.Proces-verbaal van de terechtzitting van 5 maart 2020
7.Letselrapportage van [naam 4] , forensisch arts, van 20 december 2019, p. 139 e.v.