Uitspraak
RECHTBANK GELDERLAND
[ged.sub2],
[ged.sub3],
1.De procedure
2.De feiten
“Hierbij bevestigen wij de goede ontvangst van uw brief van 5 oktober 2012 waarin u ons verzoekt een bedrag van EUR 2.1 mio te betalen. Wij wijzen er op, onder verwijzing naar de betreffende geldleningovereenkomst, dat uw vordering tot 4 januari 2014 niet opeisbaar is. Wij nemen goede nota van het pandrecht van uw bank op deze vordering en wij zullen toekomstige betalingen op grond van deze overeenkomst aan uw bank doen.”
2010 € 750.000,--
2011 € 750.000,--
2012 € 750.000,--
2013 € 750.000,--
2014 € 500.000,--
2015€ 500.000,--
Totaal € 4.000.000,--
Op 15 dan wel 16 oktober 2013 wordt het bedrag beschikbaar gesteld door Vrobel aan [ged.sub3] .
[ged.sub3] zal het bedrag aanwenden ten behoeve van handelsactiviteiten.
De rente op de lening bedraagt 1,5% per jaar.
De lening heeft een looptijd van 10 jaar en eindigt van rechtswege door het verloop van de tijd waarvoor de lening is aangegaan en eindigt derhalve in elk geval op 15 dan wel 16 oktober 2023.
(…)
[ged.sub3] geeft Vrobel pandrecht ter grootte van een bedrag van € 2.000.000,-- (…), zodat deze lening te allen tijde voorrang heeft ten opzichte van andere schuldenposities, nu dan wel in de toekomst.
De rente wordt voldaan per twee jaar achteraf, dus voor het eerst op 15 dan wel 16 oktober 2015.
De lening tussen Vrobel en [ged.sub3] is een verplichte rechtshandeling.
(…)”
3.De vordering
4.Het verweer
5.De beoordeling
“Voor de onderhavige procedure in het bijzonder geldt: hetzij het direct afwijzen van de eisen van de Rabobank, hetzij ruimte bieden aan een deskundigenbericht, hetzij ruimte bieden aan getuigenverhoor waarbij al de genoemde en geciteerde mensen worden gehoord, hetzij het ruimte bieden aan een akte na enquête waarin al deze bewijsmiddelen nog explicieter worden neergezet, met daarbij de aanwijzingen dat de Rabobank onderdeel uitmaakt van de organisatie van dit faillissement. Ruimte bieden om het bedrog aan de orde te stellen en hiertoe de bijbehorende eisen (in reconventie) in te brengen.”
“Daarmee zijn de desbetreffende afspraken onderworpen aan het vormvereiste van artikel 1:115 lid 1 BW evenals aan het (toenmalige) vereiste van rechterlijke controle van artikel 1:119 lid 1 BW. Zo hadden ook de (concept) oprichtingsakte (…) als (materiele) wijziging van de huwelijkse voorwaarden, ter goedkeuring aan de rechtbank moeten worden voorgelegd. Vast staat dat aan deze vereisten niet is voldaan, zodat de in de VVHV vervatte regeling (…) nietig zijn. (…)”
“Al hetgeen de heer [bestuurder 1] in de afgelopen 30 jaar had verdiend zat in het vermogen van Eurocommerce. Dit vond mevrouw [ged.sub2] niet eerlijk, omdat zij aan deze vermogensopbouw deels had bijgedragen. Daarom is besloten om in afwijking van de huwelijkse voorwaarden een deel van dit opgebouwde vermogen te gaan verrekenen.”Anders dan Vrobel c.s. thans stelt, blijkt hieruit dat het wel degelijk de bedoeling van [bestuurder 1] en [ged.sub2] was om te bewerkstelligen dat [ged.sub2] tijdens het huwelijk reeds in gelijke mate zeggenschap kreeg over de woning, het pensioen en overig vermogen en dus om tijdens het huwelijk alsnog te verrekenen. Vast staat ook dat daaraan uitvoering gegeven is. Het enkele feit dat ook de belangen van de kinderen van [bestuurder 1] en [ged.sub2] zijn onderkend, brengt niet met zich dat geen sprake (meer) is van wijziging van de huwelijksvoorwaarden. Het door echtgenoten aangaan of wijzigen van een verrekenbeding betreft een huwelijkse voorwaarde waaraan op grond van de artikelen 1:115 BW en artikel 1:119 oud BW vormvereisten zijn verbonden. Vast staat dat aan deze vereisten niet is voldaan, zodat de in de VVHV en in de overeenkomst van 2 augustus 2009 vervatte regeling nietig is.
€ 7.712,00(2 punten x tarief € 3.856,00)