2.6.De operatie, de dwarslaesie en de verwijten van [eiser] zijn aanleiding geweest voor een aantal procedures en onderzoeken, waaronder de volgende.
1) Op verzoek van [eiser] heeft orthopedisch chirurg [naam 3] (verder: [naam 3] ) op 19 augustus 2014 een rapport opgemaakt (productie 12 van [eiser] ; verder: het rapport van [naam 3] ). Daarin geeft [naam 3] de volgende samenvatting van zijn bevindingen:
- De preoperatief verstrekte informatie aan betrokkene in relatie tot de ernst van de aanwezige afwijking had meer specifiek toegespitst moeten worden naar de kans op neurologische uitval.
- De indicatiestelling tot operatie paste niet bij lage rugklachten, wel bij ernstige loopstoornissen – dit laatste komt in de decursus en motivering voor operatie niet goed tot uitdrukking, waardoor de indicatie voor de verrichte ingreep ter discussie kan worden geteld. De cervicale afwijkingen werden in dit kader onvoldoende betrokken.
- Als bij een bespreking met de patiënt voorafgaand aan een operatie wordt medegedeeld wie de operatie gaat/gaan uitvoeren, moet dat ook worden waargemaakt; de aanwezigheid van een neurochirurg bij de eerste operatie was klaarblijkelijk besproken maar niet geeffectueerd, en in dit geval juist zeer op zijn plaats geweest; Het vroege signaalverlies van zenuwgeleiding bij de eerste operatie was al indicatief voor de oorzaak van de postoperatieve dwarslaesie, zodat secundaire oorzaken als hematoomvorming al minder waarschijnlijk werden.
- Gezien het beloop na de eerste operatie (de dwarslaesieverschijnselen) had vanaf dat moment naar mijn mening zeker een neurochirurg geconsulteerd en in medebehandeling gevraagd moeten worden.
2) De vader van [eiser] heeft melding gedaan bij de Inspectie voor de
Gezondheidszorg (de IGZ). In het rapport van de IGZ (productie 9 van [eiser] ; verder: Het IGZ-rapport) staan (zoals kort samengevat door de IGZ in haar brief van 27 november 2015, productie 6 van de kliniek) als conclusies dat:
- de inspectie niet heeft kunnen vaststellen of sprake was van een calamiteit of ernstige complicatie;
- patiënt is geïnformeerd over de risico's van de ingreep maar onduidelijk is gebleven waaruit de informatie bestond;
- de inspectie geen aanwijzingen voor fraude in het operatieverslag heeft kunnen vaststellen.
Ten aanzien van het laatste punt heeft de IGZ nog geconcludeerd dat middels ‘lodging’ is te zien dat de OK-verslagen en rapportage op verschillende momenten is aangevuld, maar dat er geen verschillende OK-verslagen circuleren. De IGZ heeft de kliniek verzocht om een onderzoek te laten uitvoeren door een externe deskundige die aan de hand van het inspectierapport, de gespreksverslagen en het patiëntendossier de volgende vragen moet beantwoorden:
- Was hier sprake van een calculated risk? Zo ja, waarom is dan geopereerd? Zo nee, is hier sprake van een calamiteit zoals gedefinieerd in de Kwaliteitswet?
- Is state-of-the-art gehandeld zoals van een zorgprofessional mag worden verwacht, waarbij de focus gelegd moet worden op de indicatiestelling, het beloop tijdens de eerste operatieve ingreep en het acteren op complicaties? Zo ja, beargumenteer waarom. Zo nee, wat had anders gemoeten?
- Had de patiënt met inachtneming van een dergelijk risico wel geopereerd mogen worden? Beargumenteer waarom.
3) De kliniek heeft vervolgens, - na raadpleging van de Federatie Medisch Specialisten
(FMS) en met instemming van IGZ, zoals door IGZ geëist - orthopedisch chirurg prof.
dr. [naam 4] (verder: [naam 4] ) verzocht een rapport uit te brengen. [naam 4] heeft op 8 september 2015 zijn rapport uitgebracht (productie 5 van de kliniek, verder: het rapport van [naam 4] ). [naam 4] beantwoordt de drie vragen van IGZ na dossieronderzoek als volgt:
Gezien alle drie de onderdelen van de vraagstellingen direct met elkaar te maken hebben, wil ik de zaak algemeen beschouwen en antwoorden zoeken op al deze vragen.
Allereerst is er natuurlijk de vraag over de indicatiestelling.
Er was sprake van een aanzienlijke kanaalstenose op laag thoracaal gebied met al een structurele schade op het myelum, gezien het feit dat er sprake was van signaalveranderingen op de MRI. Er waren ook subtiele veranderingen in het looppatroon en subjectieve klachten van betrokkene passend bij langebaan verschijnselen. Omdat betrokkene ook vergelijkbare afwijkingen in de cervicale wervelkolom had en in het verleden hieraan was geopereerd, was het inderdaad voor de chirurg moeilijk om onderscheid te maken of de klachten afkomstig waren van de cervicale of de thoracale wervelkolom. Gezien de ernstige stenose op thoracaal niveau vind ik het gerechtvaardigd dat de chirurg heeft besloten om allereerst dit probleem te attaqueren. Dit was op dat moment het meest bedreigende voor betrokkene. Soortgelijke myelopathieën op thoracaal niveau ten gevolge van een hernia of een secundaire degeneratieve stenose zijn zeldzaam, maar zijn bekend met een hoge complicatie risico. Het thoracale myelum is het meest kwetsbare gedeelte van het ruggenmerg vanwege de beperkte ruimte van het thoracale wervelkanaal en de precaire vasculaire voorziening van het myelum. Dit is algemeen bekend bij alle spinale chirurgen. De prognose van een ruggenmergletsel op thoracaal niveau is ook het slechtste. Bij betrokkene was er sprake van een forse vernauwing en in vergelijking met de MRI uit 2009 was er enige toename van die degeneratieve afwijkingen. Zoals ik eerder heb gemeld, heb ik deze casus ook voorgelegd aan twee onafhankelijke neurochirurgen. Beide waren het ermee eens dat er hier een goede reden was om een operatie te overwegen. Bij dit soort operaties is bij welke techniek dan ook de kans op complicaties aanzienlijk. Het ruggenmergkanaal is een gesloten ruimte en de ring van de lamina moet gebroken worden voordat er überhaupt enige ruimte ontstaat. In deze fase is er onvermijdelijk enige mechanische manipulatie van de duraalzak en het myelum. Dit is de periode die de meeste gevaren oplevert. Er is geen enkele andere manier om dit uit te voeren. De belangrijkste vraag is of het gerechtvaardigd was om zo'n hoog risico ingreep te ondernemen. Gezien de langzaam progressieve afwijkingen en langzaam progressieve symptomen, ben ik van mening dat het wel gerechtvaardigd was om de operatie voor te stellen.
Voor zover ik kan beoordelen uit alle beschikbare gegevens, is meerdere malen met betrokkene hierover gesproken door [naam 2] , maar ook [naam 1] . Er werd op voldoende en adequate manier onderzoek verricht van de gehele wervelkolom. De casus is onderling tussen de spinale chirurgen besproken. Dit beleid is afgesproken. De operatie is uitgevoerd zoals gebruikelijk onder algehele narcose en neuromonitoring. De operatie is uitgevoerd door een zeer ervaren spinale chirurg. Er zijn geen aanwijzingen dat er sprake was van een technische tekortkoming. Bij het begin van de decompressie is er een uitval ontstaan van de neuromonitoring. Dit is waarschijnlijk een gevolg van de verstoring van het precaire evenwicht in het zieke myelum bij een combinatie van de operatie, narcose en buikligging. Bij zelfs de geringste manipulatie kan onder deze omstandigheden een uitval ontstaan. Deze werd onmiddellijk gezien bij de neuromonitoring. Op dat moment moest de chirurg een beslissing nemen om de operatie door te laten gaan of niet. De operatie staken op dat moment zou waarschijnlijk geen verbetering geven aan de toestand. Dan was het zelfs waarschijnlijk risicovoller. Daarom heeft de chirurg een juiste beslissing genomen om de decompressie uit te voeren. Tegelijkertijd is er ook begonnen met een hoge dosis corticosteroïden om het ruggenmerg te beschermen. Postoperatief bij klinisch onderzoek was er sprake van een beeld passend bij een incomplete dwarslaesie en de operateur heeft overleg gevoerd met zijn andere ervaren collega's en heeft besloten om de wond dezelfde dag open te maken om de druk van het hematoom uit te sluiten. Dit past ook bij de gebruikelijke praktijk. Indien een operatie wordt uitgevoerd in het wervelkanaal en postoperatief de patiënt verslechtering van de neurologie heeft, die niet op een andere manier verklaard kan worden, is de eerste gedachte dat er sprake is van een postoperatief hematoom die op het ruggenmerg drukt. Bij deze operatie
werd geen hematoom gevonden en de wond is weer gesloten. De dag daarna vond een MRI-scan plaats en werd overleg gevoerd met de collega-spinale chirurgen en neuroloog. Na dit overleg werd besloten om de decompressie uit te breiden, omdat de dag erna nog steeds geen verbetering van neurologie was. Deze was ook uitgevoerd door dezelfde chirurg en bijgestaan door een andere ervaren spinale chirurg.
Deze gehele gang van zaken vind ik absoluut passend bij de state-of-the-art handelen. Er was sprake van een hoge risico patiënt die onder de meest optimale omstandigheden is geopereerd door een ervaren chirurg en er is op een adequate manier gereageerd op de ontstane situatie. Niet opereren van de patiënt was zeker mogelijk geweest, maar de kans dat de patiënt daardoor een onherstelbare schade opliep en uiteindelijk een spontane dwarslaesie ontwikkelde, was zeer groot aanwezig. Naar mijn mening zijn de indicatiestelling en de operatieve behandeling op een correcte manier uitgevoerd.
Na deze overwegingen en beschouwing kan ik de vraag bespreken over "wel of geen calamiteit". […] Bij deze casus was er zeker sprake van een ernstig schadelijk gevolg voor de patiënt, maar dit was niet een gevolg van een gebrek aan kwaliteit van de zorg. Daardoor is mijn oordeel dat er hier sprake is van weliswaar een ernstige complicatie maar niet een calamiteit. Er was een ernstige afwijking met een voorspelde slechte prognose en natuurlijk beloop en een interventie heeft plaats gevonden onder optimale omstandigheden. De ontstane complicatie hoort bij een 'calculated risk', Er is ook op een adequate manier opgetreden op de complicatie om de schade zoveel mogelijk te beperken.
4). Op 5 december 2016 heeft [eiser] een klacht tegen dr. [naam 1] ingediend bij het
Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Zwolle (RTC). Het RTC heeft op 27 juli 2017 uitspraak gedaan. Beide partijen hebben tegen de beslissing van het RTC beroep ingesteld bij het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te 'sGravenhage (CTC). Het CTC heeft op 26 juni 2018 uitspraak gedaan (producties 11 en 12 van de kliniek).
5). In het kader van een door [eiser] verzocht voorlopig getuigenverhoor zijn op 19 oktober 2016 [eiser] , zijn broer [eiser] en dr. [naam 1] gehoord en op 10 mei 2017 dr. [naam 2] (producties 2 en 3 van [eiser] ) .
Voor zover van belang wordt hierna verder op deze onderzoeken, rapporten en getuigenverklaringen ingegaan.
Waaraan moet het handelen van dr. [naam 1] en de kliniek worden getoetst?