In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Gelderland op 10 december 2019 een beschikking gegeven met betrekking tot de voorlopige ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van een minderjarige, hierna te noemen [minderjarige]. De Raad voor de Kinderbescherming heeft verzocht om de voorlopige ondertoezichtstelling van [minderjarige] voor de duur van drie maanden, evenals de uithuisplaatsing in een pleegzorgvoorziening. De kinderrechter heeft vastgesteld dat [minderjarige] sinds 14 maart 2019 in Nederland verblijft en dat er ernstige zorgen zijn over haar welzijn en ontwikkeling. De moeder van [minderjarige] is overleden, en het gezag wordt uitgeoefend door de vader en de stiefmoeder, die beiden in de Verenigde Staten wonen. De kinderrechter heeft de bevoegdheid van de Nederlandse rechter om kennis te nemen van het verzoek beoordeeld aan de hand van de relevante Europese en nationale wetgeving, waaronder de Verordening (EG) nr. 2201/2003 (Brussel IIbis) en het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996.
De kinderrechter heeft geoordeeld dat er sprake is van een noodsituatie, waarbij de ontwikkeling van [minderjarige] ernstig wordt bedreigd. De vader en stiefmoeder zijn niet in staat gebleken om een veilig en pedagogisch verantwoord klimaat te bieden. De kinderrechter heeft de voorlopige ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van [minderjarige] goedgekeurd, met de nadruk op de spoedeisendheid van de situatie. De beschikking is mondeling gegeven en vastgelegd op 11 december 2019, met de mogelijkheid voor hoger beroep binnen drie maanden na de uitspraak.