In deze zaak heeft de rechtbank Gelderland op 6 december 2019 uitspraak gedaan in een vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling van de veroordeelde, die in 2013 door een Duitse rechtbank was veroordeeld tot een gevangenisstraf van 3 jaren en 3 maanden wegens invoer van cocaïne. De veroordeelde was in Nederland voorwaardelijk in vrijheid gesteld, maar het Openbaar Ministerie diende een vordering in tot herroeping van deze invrijheidstelling, omdat de veroordeelde in Frankrijk was veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaren wegens het plegen van een strafbaar feit. De officier van justitie stelde dat de rechtbank bevoegd was om de vordering te behandelen op basis van artikel 15i lid 4 van het Wetboek van Strafrecht.
De verdediging betwistte dit standpunt en stelde dat er geen procedure bestond voor het indienen van een dergelijke vordering. De rechtbank oordeelde dat de wettelijke regeling voor herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling niet voorziet in de mogelijkheid voor het Openbaar Ministerie om een vordering in te dienen wegens schending van de algemene voorwaarde. De rechtbank concludeerde dat de vordering van het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk was, omdat de juridische grondslag ontbrak. De beslissing werd genomen met inachtneming van de ongelijkheid in de behandeling van veroordeelden en de procedurele regels die van toepassing zijn op dergelijke vorderingen.
De rechtbank verklaarde het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in zijn vordering, wat betekent dat de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling niet kon worden behandeld.