ECLI:NL:RBGEL:2019:5458

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
19 november 2019
Publicatiedatum
28 november 2019
Zaaknummer
C/05/355017 / FA RK 19-1972
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om partneralimentatie na echtscheiding met nihilbeding

In deze zaak heeft de rechtbank Gelderland op 19 november 2019 uitspraak gedaan in een verzoek om partneralimentatie. De partijen, een vrouw en een man die eerder met elkaar gehuwd waren, hadden in een convenant afgesproken dat zij elkaar geen partneralimentatie zouden betalen, omdat zij in hun eigen levensonderhoud konden voorzien. De vrouw heeft echter verzocht om wijziging van deze afspraak, stellende dat er sprake was van een grove miskenning van de wettelijke maatstaven. De rechtbank heeft het verzoek van de vrouw afgewezen, omdat zij onvoldoende had onderbouwd dat de situatie zodanig was veranderd dat de man niet van de vrouw mocht verwachten dat de overeenkomst in stand bleef. De rechtbank overwoog dat partijen bij het aangaan van het convenant bewust waren afgeweken van de wettelijke normen en dat de vrouw destijds had erkend dat zij met haar inkomen en toeslagen in haar levensonderhoud kon voorzien. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van een grove miskenning van de wettelijke maatstaven en dat de vrouw niet-ontvankelijk was in haar verzoek. De proceskosten werden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK GELDERLAND
Familie- en jeugdrecht
Zittingsplaats Arnhem
Zaakgegevens: C/05/355017 / FA RK 19-1972
Datum uitspraak: 19 november 2019
beschikking alimentatie
in de zaak van
[verzoekster](nader te noemen: de vrouw),
wonende te [woonplaats] ,
advocaat mr. I.M.M. Verhaak te Huissen, gemeente Lingewaard,
tegen
[verweerder](nader te noemen: de man),
wonende te [woonplaats] ,
advocaat mr. H. Wolfs te Nijmegen.

1.Het procesverloop

1.1.
Dit verloop blijkt uit:
  • het verzoekschrift, met producties 1 tot en met 8, ingekomen op 13 juni 2019;
  • het verweerschrift met producties 1 tot en met 20, ingekomen op 13 augustus 2019;
  • het F9-formulier van de zijde van de man, met producties 21 tot en met 26, van
  • het F9-formulier van de zijde van de vrouw, met producties 9 en 10, van 28 oktober 2019.
1.2.
De zaak is behandeld ter zitting met gesloten deuren van 6 november 2019. Daarbij waren aanwezig de beide partijen, bijgestaan door hun advocaten.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest. Uit het huwelijk is geboren de minderjarige:
- [naam kind] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] .
2.2.
Het huwelijk van partijen is ontbonden op [datum] door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank 23 maart 2017 in de registers van de burgerlijke stand.
2.3.
Partijen hebben bij de echtscheiding afspraken met elkaar gemaakt die zijn vastgelegd in een convenant en ouderschapsplan. De rechtbank heeft bij de echtscheidingsbeschikking bepaald dat deze deel uitmaken van de beschikking. Hierin is onder meer het volgende tussen partijen afgesproken:
“ 1.1 Partijen hebben aan de hand van de gebruikelijke alimentatienormen (zgn. Tremanormen) onderzocht of de een aan de ander partneralimentatie zal voldoen. Zij komen echter overeen dat na de ontbinding van hun huwelijk de één tegenover de ander niet tot betaling van een alimentatie gehouden zal zijn.
1.2
Het in artikel 1.1 opgenomen nihilbeding is gebaseerd op het feit dat op het tijdstip van ondertekening van het convenant beide partijen in staat zijn om voldoende in het eigen onderhoud te voorzien.
1.3
Partijen zijn ermee bekend dat bij een eventuele toekenning van een uitkering krachtens de Participatiewet aan één van beide partijen de uitkeringsinstantie verhaal kan zoeken bij de andere partij. De uitkeringsinstantie zal dan niet gebonden zijn aan hetgeen partijen omtrent de partneralimentatie zijn overeengekomen.
1.4
De alimentatieverplichting van de man vervalt op het moment waarop de vrouw in het huwelijk treedt of een geregistreerd partnerschap aangaat. Vanaf het moment waarop de vrouw met een ander duurzaam zal gaan samenwonen als gehuwden of geregistreerde partners, vervalt de alimentatieverplichting niet onmiddellijk, mits de vrouw die samenwoning direct na ingang daarvan schriftelijk heeft gemeld aan de man. In dat geval wordt de alimentatieverplichting gedurende één jaar opgeschort.
1.5
Mocht de samenwoning binnen één jaar na aanvang daarvan worden verbroken, dan herleeft de alimentatieplicht op dat moment onder dezelfde voorwaarden en bedingen, zoals die voorheen golden. Wordt de samenwoning niet binnen één jaar na aanvang daarvan verbroken, dan vervalt de alimentatieplicht van de man één jaar na het begin daarvan definitief.
1.6
In het geval in de toekomst sprake zou zijn van meerdere perioden van samenwoning, die telkens binnen één jaar worden verbroken, dan geldt deze regeling voor iedere periode van
(onderbroken) samenleving met verschillende personen. Een tweede samenwoning met dezelfde partner wordt voor wat betreft de duur van de samenwoning als één onverbroken samenwoning beschouwd.
1.7
Partijen zijn ervan op de hoogte dat de alimentatieplicht van de man in zijn algemeenheid volgens de wettelijke bepalingen maximaal 12 jaar duurt, te rekenen vanaf de dag van ontbinding van het huwelijk. De vrouw heeft volgens de wet het recht tot uiterlijk 3 maanden na ommekomst van deze termijn verlenging van de alimentatieverplichting van de man te vragen. Verlenging is alleen mogelijk als de beëindiging van de alimentatie voor de vrouw dermate ingrijpende gevolgen heeft dat in redelijkheid niet tot beëindiging kan worden overgegaan.
1.8
Bij ingrijpende wijziging van de (inkomens)situatie van de man en/of de vrouw, zijnde +/- 20% meer inkomen, zullen partijen opnieuw in overleg treden — al dan niet met behulp van een mediator—teneinde de eventuele gevolgen daarvan onder ogen te zien.
1.9
Deze regeling inzake partneralimentatie heeft uitdrukkelijk het karakter van een
vaststellingsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:900 BW e.v.”

3.Het verzoek en het verweer

3.1.
De vrouw verzoekt de rechtbank, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voor zover de wet dit toelaat, de man te veroordelen om met een bedrag van € 396 bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 april 2017.
3.2.
De man verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek, dan wel het verzoek af te wijzen.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna nader ingegaan, voor zover voor de beoordeling van het verzoek van belang.

4.De beoordeling

Het partijdebat
4.1.
De vrouw stelt dat het overeengekomen nihilbeding ter zake de partneralimentatie moet worden gewijzigd omdat de overeenkomst is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Er is immers een duidelijke wanverhouding tussen een onderhoudsbijdrage waartoe de rechter destijds zou hebben beslist en het tussen partijen overeengekomen nihilbeding. De echtscheiding is door tussenkomst van een mediator tot stand gekomen. Uit de alimentatieberekening van de mediator blijkt dat de man een bruto alimentatie zou kunnen betalen van € 139 per maand. Niettemin heeft de mediator aangegeven dat er in zijn ogen geen reden zou zijn om alimentatie af te spreken, omdat naar zijn oordeel de vrouw in staat moest zijn om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. De mediator is bij de vrouw uitgegaan van het inkomen uit 2016 van € 16.170 bruto per jaar. De vrouw heeft bij de gesprekken echter aangegeven dat zij in de zorgsector werkt en dat er rekening mee moest worden gehouden dat haar inkomen in 2017 lager zou uitvallen. De mediator heeft daar echter geen rekening mee gehouden. Ook heeft de mediator ten onrechte rekening gehouden met woonlasten aan de zijde van de vrouw. Tijdens de mediation heeft de vrouw aangegeven dat de berekening niet klopt. Echter, zij wilde de echtscheiding afsluiten en heeft daarom de afspraken wel ondertekend. Daarnaast heeft de mediator bij de berekening van de draagkracht van de man rekening gehouden met kosten die er niet waren, zoals het eigen risico van € 32 per maand en € 613 per maand aan huur. De man huurde toen echter geen woning. Hij is gaan wonen bij een vriend en betaalde € 350 per maand aan woonlasten. De behoefte dan wel behoeftigheid van de vrouw was groter dan de mediator de vrouw voorhield, terwijl er ook een ongelijke verhouding is ontstaan tussen het vrij beschikbaar inkomen van de man en het vrij beschikbaar inkomen van de vrouw. Daar komt bij dat het de taak was van de mediator om de alimentatienormen uit te leggen. Partijen weten immers niet wat de normen zijn.
4.2.
De man stelt dat geen sprake is van een grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Deze door de vrouw gestelde miskenning kan ook niet enkel uit de hoogte van de inkomens van partijen worden afgeleid. Uit de bepalingen in het convenant blijkt dat beide partijen tot de conclusie zijn gekomen dat zij voldoende in hun eigen levensonderhoud kunnen voorzien. Daar komt bij dat het convenant een vaststellingsovereenkomst is zoals bedoeld in artikel 7:900 BW. De rechter dient bij een beroep op openbreking van deze vaststellingsovereenkomst terughoudend te zijn.
Indien en voor zover de rechtbank van oordeel is dat er sprake is van een afwijking van de wettelijke maatstaven stelt de man zich op het standpunt dat er in dat geval sprake is van een bewuste afwijking. Partijen zijn bijgestaan door een mediator. De mediator heeft partijen voorgelicht. Bij bewuste afwijking van de wettelijke maatstaven is art 1:401 lid 5 BW niet van toepassing en dient art. 1:159 lid 3 BW te worden toegepast. De bijdrage kan dan ook slechts worden gewijzigd indien een wijziging is ingetreden die zodanig ingrijpend is dat de man in het licht van alle bestaande omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en bilijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten. Daar is in dit geval geen sprake van. Gelet hierop is de vrouw niet-ontvankelijk in haar verzoek.
Het oordeel van de rechtbank
4.3.
De rechtbank overweegt als volgt. De vrouw wil dat de rechtbank een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud vaststelt, omdat volgens haar bij de afspraken tussen partijen omtrent het nihilbeding van de partneralimentatie sprake is van een grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Ingevolge artikel 1:401 lid 5 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan een overeenkomst betreffende levensonderhoud worden gewijzigd of ingetrokken, indien zij is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Hiermee is bedoeld dat, uitgaande van dezelfde gegevens, er geen duidelijke wanverhouding mag bestaan tussen de onderhoudsbijdrage waartoe de rechter zou hebben beslist en die welke partijen zijn overeengekomen.
4.4.
Partijen zijn overeengekomen dat na de ontbinding van hun huwelijk de één tegenover de ander niet tot betaling van een alimentatie gehouden zal zijn. Deze afspraak houdt gelet op de tekst van het convenant en hetgeen partijen hebben verklaard over de totstandkoming ervan in dat partijen ervan uit zijn gegaan dat zij beiden – en in deze procedure omtrent de partneralimentatie het meest relevant de vrouw – in hun eigen levensonderhoud kunnen voorzien. Dat blijkt uit artikel 1.2 van het convenant. Het nihilbeding komt gelet op dit artikel dan ook voort uit de beoordeling van de behoefte en behoeftigheid van de vrouw en niet omdat het aan de zijde van de man aan draagkracht zou ontbreken. De argumenten die de vrouw in deze procedure aandraagt ten aanzien van de draagkracht van de man, zijn daarom in eerste instantie niet van belang voor de beoordeling of er sprake is van een grove miskenning, omdat het eventueel ontbreken van draagkracht aan de zijde van de man niet de reden is dat partijen een nihilbeding zijn overeengekomen.
4.5.
Het gaat zoals gezegd om de behoefte en behoeftigheid van de vrouw. De vrouw heeft echter geen stelling ingenomen die ziet op de berekening van de behoefte en behoeftigheid van de vrouw. De rechtbank zal daarom aan de hand van de berekeningen van de mediator bekijken of sprake is van een grove miskenning, in die zin dat de rechter een andere bijdrage zou hebben beslist uitgaande van dezelfde gegevens. Uit de berekeningen van de mediator is af te leiden dat het netto gezinsinkomen van partijen € 3.629 was in 2016. Voor het berekenen van de behoefte van de vrouw worden de kosten van de kinderen van
€ 542 per maand van het netto gezinsinkomen afgetrokken. Het gezinsinkomen komt dan uit op € 3.087 (€ 3.629 minus € 542). De behoefte van de vrouw komt gelet op dat gezinsinkomen aan de hand van de Hofnorm neer op € 1.852 netto per maand (60 % van het gezinsinkomen).
4.6.
Uit de berekening van de mediator blijkt voorts dat de vrouw gezien het bruto jaarinkomen van € 16.170 een netto besteedbaar inkomen heeft van € 1.699 per maand in de eerste helft van 2017 (zie draagkrachtberekening vrouw). De vrouw heeft er destijds rekening mee gehouden dat zij inclusief toeslagen (zorg- en huurtoeslag en kindgebonden budget) zou kunnen voorzien in het bedrag van haar behoefte. Het netto besteedbare inkomen van € 1.699 per maand is blijkens de draagkrachtberekening inclusief het kindgebonden budget en de alleenstaande ouderkop, maar exclusief de huur- en zorgtoeslag waar de vrouw destijds aanspraak op maakte. Indien de vrouw huur- en zorgtoeslag van netto € 153 per maand (€ 1.852 minus € 1.699) zou krijgen, zou zij zelfstandig in haar behoefte van € 1.852 netto per maand kunnen voorzien. De huur- en zorgtoeslag van meer dan € 153 per maand komt de rechtbank, gelet op het inkomen van de vrouw, niet onredelijk voor. De vrouw heeft ter zitting ook erkend dat zij de echtscheiding wilde afsluiten en dat zij destijds dacht dat zij zelf met haar inkomen en toeslagen in haar levensonderhoud zou kunnen voorzien.
4.7.
Naar het oordeel van de rechtbank hebben partijen toen, gelet op de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw en haar inkomen, niet onterecht gedacht en vastgelegd dat zij, inclusief de toeslagen, zelfstandig in staat zou zijn in haar levensonderhoud te voorzien. In dat licht is er – waar het gaat om de behoefte en behoeftigheid van de vrouw – naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake van een grove miskenning van de wettelijke maatstaven.
4.8.
Nog los daarvan zijn partijen ten tijde van het convenant bewust het nihilbeding van de partneralimentatie overeengekomen en zijn zij afgeweken van de wettelijke maatstaven door in de partneralimentatieberekening de toeslagen, zoals het kindgebonden budget en huurtoeslag, mee te nemen. Voor een wijziging van de partneralimentatie dient daarom sprake te zijn van ingrijpende wijziging van omstandigheden (artikel 1:159 lid 3 BW). De vrouw heeft echter geen wijziging van omstandigheden gesteld, laat staan dat zij wijziging van omstandigheden heeft gesteld die zodanig ingrijpend zijn dat in het licht van alle bestaande omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag worden verwacht, rekening houdende met hetgeen partijen bij het sluiten van het convenant voor ogen stond. Daar komt bij dat partijen in het convenant zijn overeengekomen dat bij ingrijpende wijziging van de (inkomens)situatie van de man en/of de vrouw, zijnde +/- 20% meer inkomen, zij opnieuw in overleg zullen treden – al dan niet met behulp van een mediator – teneinde de eventuele gevolgen daarvan onder ogen te zien
.De vrouw heeft ook daarover geen stelling ingenomen. Dit alles maakt dat de rechtbank het verzoek van de vrouw zal afwijzen.
4.9.
Ten overvloede merkt rechtbank op dat een herberekening van de partneralimentatie naar een groot aantal achterliggende jaren niet in rede ligt. Een gewijzigde onderhoudsverplichting zal dan ook in beginsel worden berekend aan de hand van de huidige inkomenssituatie van partijen. De draagkrachtberekening van de man, zoals door de man overgelegd en die door de vrouw niet gemotiveerd is betwist, komt de rechtbank niet onjuist voor. Dat maakt het aannemelijk dat het de man aan draagkracht ontbreekt om partneralimentatie aan de vrouw te betalen.
De proceskosten
4.10.
Nu deze procedure voortvloeit uit de verbroken relatie van partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
wijst het verzoek van de vrouw af;
5.2.
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten van deze procedure draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.J.C. van Leeuwen, rechter, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Beumer als griffier en in het openbaar uitgesproken op 19 november 2019.
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.