ECLI:NL:RBGEL:2019:5050

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
11 november 2019
Publicatiedatum
8 november 2019
Zaaknummer
05/881020-18
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte in zaak van witwassen van geldbedragen zonder wettig bewijs van misdrijf

In deze zaak heeft de meervoudige militaire kamer van de rechtbank Gelderland op 11 november 2019 uitspraak gedaan in de strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van witwassen van geldbedragen. De verdachte werd ervan beschuldigd dat hij in de periode van 30 september 2017 tot en met 30 april 2018, in Goes, meermalen geldbedragen van in totaal € 24.250,00 had verborgen en verhuld, terwijl hij wist of redelijkerwijs had moeten vermoeden dat deze bedragen afkomstig waren uit misdrijven. De verdediging voerde aan dat de Koninklijke Marechaussee (KMar) onrechtmatig bewijs had verkregen, omdat er geen redelijk vermoeden van schuld bestond. De militaire kamer oordeelde dat de verdediging onvoldoende had onderbouwd dat er sprake was van een vormverzuim en dat het bewijs niet uitgesloten kon worden.

De militaire kamer beoordeelde vervolgens de bewijsvoering en concludeerde dat er geen wettig en overtuigend bewijs was dat de verdachte het geld had gewitwasht. De verklaringen van de verdachte over de herkomst van het geld, waaronder het winnen in een casino en leningen van familie en vrienden, werden als niet onwaarschijnlijk beoordeeld. De militaire kamer oordeelde dat de verdachte een concrete en verifieerbare verklaring had gegeven over de herkomst van het geld, en dat er geen bewijs was dat het geld afkomstig was uit enig misdrijf. Daarom sprak de militaire kamer de verdachte vrij van zowel het primair als het subsidiair tenlastegelegde feit.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Team strafrecht
Zittingsplaats Arnhem
Parketnummer: 05/881020-18
Datum uitspraak : 11 november 2019
Tegenspraak
vonnis van de meervoudige militaire kamer
in de zaak van
de officier van justitie
tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
wonende te [woonplaats] .
Raadsman: mr. M.P.K. Ruperti, advocaat te Baarn.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 28 oktober 2019.

1.De inhoud van de tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 30 september 2017 tot en met 30 april 2018, te Goes, althans in Nederland, meermalen, althans een maal, van één of meer voorwerp(en), te weten één of meer geldbedrag(en)(van in totaal 24.250 Euro),
de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding en/of de verplaatsing heeft verborgen en/of verhuld en/of
heeft verborgen en/of heeft verhuld wie de rechthebbende op een voorwerp, te weten één of meer geldbedrag(en) (van in totaal 24.250 euro), was en/of
één of meerdere voorwerp(en) te weten één of meerdere geldbedrag(en) (van in totaal 24.250 euro) heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen en/of heeft omgezet,
terwijl hij wist, althans redelijkerwijs had moeten vermoeden, dat dat/die voorwerp(en) geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf van het plegen van welk(e) misdrijf/misdrijven hij, verdachte, een gewoonte heeft gemaakt,
althans, indien het vorenstaande onder 1 niet tot een veroordeling leidt:
hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 30 september 2017 tot en met 30 april 2018, te Goes, althans in Nederland, meermalen, althans een maal, één of meerdere voorwerp(en), te weten één of meerdere geldbedrag(en) (van in totaal 24.250 Euro), heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad terwijl hij, verdachte, wist althans redelijkerwijs moest vermoeden, dat/die voorwerp(en) onmiddellijk afkomstig was/waren uit enig eigen misdrijf.
2A. Bewijsuitsluiting (verweer ex artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering)
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat de Koninklijke Marechaussee (hierna: KMar) bijzondere opsporingsbevoegdheden heeft ingezet ten behoeve van het onderzoek. Hiervoor bestond op dat moment echter geen wettelijke grondslag, omdat een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit in de zin van artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) ontbrak. De door de officier van justitie opgemaakte vordering tot verstrekking historische gegevens ex artikel 126nd Sv is om die reden onrechtmatig. Het gevolg hiervan is dat het na die schending verkregen bewijsmateriaal (bestaande uit de saldo- en transactiegegevens van de bankrekeningnummers [rekeningnummer 1] en [rekeningnummer 2] van verdachte over de periode van 18 juni 2017 tot en met 17 juni 2018) dient te worden uitgesloten van het bewijs.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gesteld dat vanaf het moment dat de informatie van het Team Criminele Inlichtingen (hierna: TCI) was ontvangen door de KMar, sprake was van een redelijk vermoeden van schuld in de zin van artikel 27 Sv ten aanzien van verdachte. Er is onderzoek verricht door het TCI. Voorts staat in artikel 126nd, eerste lid, Sv het volgende :
‘In geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, kan de officier van justitie in het belang van het onderzoek van degene van wie redelijkerwijs kan worden vermoed dat hij toegang heeft tot bepaalde opgeslagen of vastgelegde gegevens, vorderden deze gegevens te verstrekken’.
Hieruit volgt dat voor het inzetten van dit bijzondere opsporingsmiddel niet is vereist dat sprake is van een redelijk vermoeden van schuld in de zin van artikel 27 Sv. Concluderend kan niet worden gesproken van een vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv en dient het verweer van de raadsman te worden verworpen.
Beoordeling door de militaire kamer
De militaire kamer stelt voorop dat de toepassing van artikel 359a Sv is beperkt tot vormverzuimen die zijn begaan bij het voorbereidend onderzoek naar het ten laste gelegde feit, waaronder begrepen normschendingen bij de opsporing. Indien sprake is van een dergelijk - niet voor herstel vatbaar - vormverzuim maar de rechtsgevolgen ervan niet uit de wet blijken, zal de militaire kamer moeten beoordelen of aan dat verzuim een rechtsgevolg verbonden moet worden en zo ja welk rechtsgevolg. Daarbij dient rekening te worden gehouden met de in het tweede lid van artikel 359a Sv genoemde factoren, te weten het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van de schending en het door de schending veroorzaakte nadeel, waaronder te begrijpen de eventuele schade die voor verdachte in zijn verdediging is ontstaan. In dat verband wordt van de verdediging die een beroep doet op schending van een vormverzuim verlangd dat duidelijk en gemotiveerd aan de hand van deze factoren wordt aangegeven tot welk in artikel 359a Sv omschreven rechtsgevolg dit dient te leiden.
De militaire kamer is van oordeel dat de raadsman de in het in artikel 359a, tweede lid, Sv genoemde factoren niet heeft benoemd noch heeft gemotiveerd en dat hij zodoende het verweer onvoldoende heeft onderbouwd. Nu dit verweer van de raadsman niet voldoet aan de motiveringsvereisten, zoals die ook volgen uit de bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad in dit verband, laat de militaire kamer dit verweer verder onbesproken.
2B. Overwegingen ten aanzien van het bewijs
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat verdachte dient te worden vrijgesproken van de gehele tenlastelegging. Primair heeft hij hiertoe aangevoerd dat gelet op de hiervoor bepleitte bewijsuitsluiting, er niet gesproken kan worden van een vermoeden van witwassen. Subsidiair acht de raadsman de verklaring van verdachte met betrekking tot de herkomst van de contante geldbedragen concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk. Verdachte heeft geld gewonnen in het casino. Ook heeft hij geld geleend/gekregen van zijn familie en vrienden. Dit wordt onderbouwd door de ter terechtzitting overgelegde WhatsApp-gesprekken tussen verdachte en zijn moeder en de getuigenverklaring van zijn moeder. Tot slot heeft de raadsman meer subsidiair bepleit dat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging ten aanzien van het primaire feit, omdat niet is gebleken dat sprake is van verbergen of verhullen, dan wel van een gedraging die een hierop gericht karakter heeft, hetgeen vereist is door de werking van de kwalificatie-uitsluitingsgrond van de Hoge Raad. Het storten van een contant geldbedrag op een eigen bankrekening kan immers volgens vaste jurisprudentie niet als zodanig worden gekwalificeerd nu het zicht op het geld hierdoor op geen enkele wijze wordt verhuld.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gesteld dat wettig en overtuigend bewezen kan worden geacht dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het primair tenlastegelegde schuldwitwassen. Naar aanleiding van de TCI-informatie is onderzoek gedaan naar de vraag of verdachte op enigerlei wijze betrokken is bij drugshandel of –bezit. Hiervoor is geen bewijs verkregen. Echter, bij dit onderzoek is wel de vraag opgekomen waar het aanzienlijke geldbedrag, dat verdachte binnen een periode van zeven maanden op zijn bankrekening heeft ontvangen, vandaan is gekomen. Ten aanzien van dit onverklaarbaar vermogen had verdachte in ieder geval moeten vermoeden dat dit geld (on)middellijk uit enig misdrijf afkomstig was. Vervolgens heeft hij voor dit vermogen een onaannemelijke en niet verifieerbare verklaring gegeven. Hij kan immers geen schatting geven over hoeveel geld hij precies heeft geleend van zijn familie en vrienden. Hiervan is ook geen bewijsmateriaal, zoals leenovereenkomsten, voorhanden. Ook heeft hij geen bewijsstukken, zoals bonnen, overgelegd van het door hem gewonnen geld in het casino. Bovendien is verdachtes verklaring, dat een deel van dit vermogen door hem is gewonnen in het casino, onaannemelijk gezien de inhoud van de verklaring van getuige [getuige] . Tevens is de verklaring van verdachte dat hij eerst geld wint, dit geld vervolgens op zijn bankrekening stort en dan weer opneemt niet aannemelijk. Tot slot is het een feit van algemene bekendheid dat bezoeken aan casino’s in verlies in plaats van winst resulteren. Gelet hierop heeft de officier van justitie gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 40 uren, te vervangen door 20 dagen hechtenis.
Beoordeling door de militaire kamer
De militaire kamer overweegt allereerst dat uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting geen wettig en overtuigend bewijs naar voren is gekomen dat verdachte de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding, de verplaatsing heeft verborgen/verhuld, en/of heeft verborgen/verhuld wie de rechthebbende van het geldbedrag (te weten € 24.250,00) was. Voorts is niet gebleken dat verdachte dit geldbedrag heeft verworven, overgedragen of heeft omgezet. De militaire kamer zal verdachte hiervan partieel vrijspreken.
Vervolgens dient te militaire kamer de vraag te beantwoorden of verdachte het geldbedrag van € 24.250,00 voorhanden heeft gehad terwijl hij wist, althans redelijkerwijs had moeten vermoeden dat dit voorwerp geheel of gedeeltelijk (on)middellijk afkomstig was uit enig misdrijf in de zin van de artikelen 420bis/420quater, eerste lid, onder b van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr).
De militaire kamer stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van artikel 420bis en 420quater, eerste lid, onder b Sr opgenomen bestanddeel "afkomstig uit enig misdrijf", niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
Dat een voorwerp "afkomstig is uit enig misdrijf", kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Indien door het Openbaar Ministerie feiten en omstandigheden zijn aangedragen die een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij of zij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat zo een verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. Indien de verdachte zo'n verklaring heeft gegeven, ligt het op de weg van het Openbaar Ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. Mede op basis van de resultaten van dat onderzoek zal moeten worden beoordeeld of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Indien een dergelijke verklaring is uitgebleven, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn bewijsoverwegingen.
De militaire kamer leidt uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting de volgende feiten en omstandigheden af. Uit informatie van het TCI blijkt het volgende:
“ [verdachte] uit Goes kan cocaïne en weed leveren”.Uit onderzoek is gebleken dat deze [verdachte] verdachte betreft (pagina 19). Uit nader onderzoek volgt dat de stiefvader en broer van verdachte in verband worden gebracht met drugs (pagina 27). Tevens blijkt verdachte telefonisch contact te hebben gehad met verscheidene personen die antecedenten hebben met onder andere drugs en lijkt hij versluierende taal te gebruiken in deze telefoongesprekken (pagina 61). Daarbij komt dat bij een doorzoeking op 21 augustus 2018 aan het licht kwam dat de telefoon van verdachte kennelijk verstopt was achter een aantal buizen van de CV ketel (pagina 50). Tot slot is binnen de periode van 30 september 2017 tot en met 30 april 2018 een bedrag van € 24.520,00 contant op de rekening van verdachte gestort (p. 32), terwijl hij in de periode van 23 juni 2017 tot en met 24 mei 2018 € 26.976,59 aan salaris heeft ontvangen (pagina 14).
Op grond daarvan is de militaire kamer van oordeel dat sprake is van een gerechtvaardigd vermoeden van witwassen. Verdachte heeft bij de KMar en ter terechtzitting over de herkomst van het voorwerp verklaard dat hij dit heeft gewonnen met gokken, dat hij dit heeft geleend van familie/vrienden, dat hij contant spaargeld had (hetgeen hij op zijn bankrekening heeft gestort) en dat een deel van dit geldbedrag geld betreft dat hij overhield van zijn salaris na aftrek van zijn vaste lasten.
De militaire kamer is van oordeel dat de verdachte daarmee een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft gegeven dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De ter terechtzitting overgelegde bankafschriften bevestigen dat verdachte cash heeft gepind in casino’s. Voorts bevestigt de getuigenverklaring van de moeder van verdachte dat hij van haar geld heeft geleend. Ook de ter terechtzitting overgelegde WhatsApp-gesprekken bevestigen dit en deze bevestigen tevens het beeld dat verdachte in de tenlastegelegde periode gokverslaafd was en in geldnood zat. Daarnaast kan niet worden uitgesloten dat verdachte winst maakte in het casino, welke winst hij later weer inzette in het casino, en dat hij daarnaast maandelijks geld overhield van zijn salaris. Gelet hierop acht de militaire kamer de verklaring van verdachte niet op voorhand onwaarschijnlijk.
Het Openbaar Ministerie heeft nader onderzoek verricht naar de verklaring van verdachte, bestaande uit het horen van getuige [getuige] (pagina’s 64-65). Deze getuigenverklaring sluit echter niet uit dat verdachte geld won in het casino, dat hij naar zijn eigen verklaring later weer inzette. Verder is er geen nader onderzoek verricht. De militaire kamer acht de resultaten van het door het Openbaar Ministerie verrichte nadere onderzoek echter onvoldoende om mede op basis daarvan te kunnen oordelen dat het niet anders kan zijn dat het ten laste gelegde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting verzocht om aanhouding van deze zaak voor het verrichten van nader onderzoek naar de rekening afschriften van de moeder en van de opa van verdachte. Op deze manier kan volgens de officier van justitie in kaart worden gebracht welke bedragen door verdachte zouden zijn geleend. De militaire kamer is van oordeel dat het enkele verrichten van nader onderzoek naar de genoemde rekeningafschriften voor enige door de rechtbank te nemen beslissing geen belang kan hebben.. Degelijk onderzoek kan namelijk geen sluitende informatie bieden, omdat hierdoor geen volledig inzicht komt in de door verdachte gestelde geleende bedragen. Immers, onbetwist is dat er sprake was van contante leningen. Voorts heeft verdachte verklaard dat hij ook geld heeft geleend van vrienden en van zijn zusje. Daar komt bij dat dit nadere onderzoek geen informatie biedt over de gestelde spaargelden en overschotten van verdachtes salaris na betaling van de vaste lasten. Dit nadere onderzoek zou derhalve niet resulteren in een volledig beeld. De militaire kamer wijst dit verzoek dan ook af.
De militaire kamer is concluderend van oordeel dat niet is bewezen dat verdachte het ten laste gelegde voorwerp heeft witgewassen en zal hem hiervan vrijspreken.
De militaire kamer zal verdachte eveneens vrijspreken van het subsidiair tenlastegelegde, omdat er geen enkel wettig en overtuigend bewijs voorhanden is waaruit blijkt dat het geld afkomstig is uit enig eigen misdrijf.

9.De beslissing

De militaire kamer:
spreekt verdachte vrijvan het primair en het subsidiair tenlastegelegde.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.W.B. Heijmans (voorzitter) en mr. Y. van Wezel, rechters, en kapitein ter zee logistieke dienst mr. J.M.C. Schuurman-Kleijberg, militair lid, in tegenwoordigheid van mr. S. de Rooij, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 11 november 2019.