ECLI:NL:RBGEL:2019:4876

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
1 november 2019
Publicatiedatum
31 oktober 2019
Zaaknummer
NL19.10987
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekening van belastingschuld bij fiscale eenheid en faillissement

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 1 november 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiseres], een besloten vennootschap, en de Ontvanger van de Belastingdienst/Kantoor Arnhem. De zaak betreft de verrekening van een belastingschuld van een failliete dochtervennootschap van [eiseres] met een later onverschuldigd gebleken aanslag vennootschapsbelasting. De dochtervennootschap, [dochtervernnootschap van eiseres], was failliet verklaard en na opheffing van het faillissement ontbonden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de belastingschuld van de dochtervennootschap verrekend kon worden met de terug te betalen vennootschapsbelasting aan [eiseres] op basis van artikel 24 van de Invorderingswet 1990. De rechtbank oordeelde dat artikel 53 van de Faillissementswet niet van toepassing was, omdat de verrekening plaatsvond na de opheffing van het faillissement. De rechtbank heeft de vorderingen van [eiseres] afgewezen en haar veroordeeld in de proceskosten. De uitspraak benadrukt de mogelijkheden van verrekening binnen fiscale eenheden en de voorwaarden die daarbij gelden.

Uitspraak

Rechtbank Gelderland
Zaaknummer: NL19.10987
[eiseres] tegen De Ontvanger van de Belastingdienst/Kantoor Arnhem
Vonnis van 1 november 2019
vonnis
_________________________________________________________________ _
RECHTBANK GELDERLAND
Civiel recht
Zittingsplaats Zutphen
zaaknummer: NL19.10987
Vonnis van 1 november 2019
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres],
gevestigd [adres eiseres] ,
eiseres, hierna te noemen: [eiseres] ,
advocaat mr. D.G. Barmentlo te Nijmegen,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST/KANTOOR ARNHEM,
zetelend te Arnhem,
verweerster, hierna te noemen: de Ontvanger,
advocaat mr. E.E. Schipper te Amsterdam.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de procesinleiding
  • het verweerschrift
  • de akte wijziging eis
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling op 21 oktober 2019.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Aan een dochtervennootschap van [eiseres] , [dochtervernnootschap van eiseres] ., hierna te noemen: [dochtervernnootschap van eiseres] , is een naheffingsaanslag loonbelasting opgelegd over februari 2015, groot een bedrag van € 74.293,00. Deze naheffingsaanslag is door [dochtervernnootschap van eiseres] ontvangen op 24 april 2015. [dochtervernnootschap van eiseres] is op 9 juni 2015 failliet verklaard. Dit faillissement is op 18 oktober 2016 opgeheven bij gebrek aan baten.
2.2.
[dochtervernnootschap van eiseres] maakte in de periode vanaf 1 juli 2005 tot 18 oktober 2016 deel uit van de fiscale eenheid vennootschapsbelasting (Vpb), hierna: de fiscale eenheid, waarvan ook haar moedermaatschappij, [eiseres] , deel uitmaakte. Na opheffing van het faillissement is [dochtervernnootschap van eiseres] ontbonden (op grond van artikel 2:19 lid 1 onder c BW) en maakt zij geen deel meer uit van de fiscale eenheid.
2.3.
De Inspecteur van de Belastingdienst te Arnhem, hierna: de Inspecteur, heeft aan [eiseres] op 20 mei 2017 een voorlopige aanslag vennootschapsbelasting van
€ 48.049,00 opgelegd over 2015. [eiseres] heeft deze aanslag betaald.
2.4.
De Inspecteur heeft voornoemde voorlopige aanslag bij beschikking van 21 april 2018 verminderd tot nihil. Vervolgens heeft de Ontvanger in een brief van 16 augustus 2018 aan [eiseres] laten weten dat het op grond van deze beschikking aan [eiseres] terug te betalen bedrag, € 48.049,00, wordt verrekend met de schuld van [dochtervernnootschap van eiseres] van
€ 74.293,00 op grond van de naheffingsaanslag Loonbelasting.
2.5.
Tegen de kennisgeving van de verrekening heeft [eiseres] op 11 september 2018 bezwaar aangetekend. In reactie op het bezwaar heeft de Ontvanger zich op het standpunt gesteld dat tegen een verrekening op grond van artikel 24 Invorderingswet 1990 (hierna: Iw) geen bezwaarmogelijkheid openstaat.

3.De vordering

3.1.
[eiseres] vordert, na wijziging van haar eis, samengevat, veroordeling van de Ontvanger, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, tot betaling, binnen twee dagen na het vonnis, van een bedrag van € 47.961,00, te vermeerderen met de invorderingsrente ex art. 28a Iw te rekenen vanaf 30 juni 2018 tot de dag voorafgaand aan die van de betaling,
€ 1.254,61 aan buitengerechtelijke kosten en de proceskosten.
3.2.
De Ontvanger voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen zal hierna, voor zover relevant, worden ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
[eiseres] stelt dat de Ontvanger niet had mogen overgaan tot verrekening van het op grond van de nihilstelling Vpb 2015 aan [eiseres] terug te betalen bedrag van € 48.049,00 met de schuld van [dochtervernnootschap van eiseres] op grond van de naheffingsaanslag Loonbelasting. Aangezien de Inspecteur op 19 mei 2018 heeft vastgesteld dat [eiseres] voor het belastingjaar 2015 € 0,0 verschuldigd was, heeft zij het op grond van de eerdere voorlopige aanslag Vpb betaalde bedrag van € 48.049,00 onverschuldigd betaald. Dit brengt mee dat [eiseres] op grond van artikel 6:203 BW recht heeft op terugbetaling van hetgeen zij onverschuldigd heeft betaald. Subsidiair stelt [eiseres] dat de Ontvanger ten onrechte haar vordering op de fiscus heeft verrekend met een schuld van [dochtervernnootschap van eiseres] aan de fiscus. Door de Ontvanger is aan die verrekening ten grondslag gelegd het bepaalde in artikel 24 Iw, dat de Ontvanger de mogelijkheid geeft tot verrekening met vorderingen en schulden van vennootschappen die deel uitmaken van een fiscale eenheid. De Ontvanger is echter ten onrechte voorbij gegaan aan het bepaalde in artikel 53 Faillissementswet (Fw), aldus [eiseres] . In het arrest van 13 oktober 2017 (ECLI:NL:HR: 2017:2627) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat bij toepassing van de verrekening op grond van artikel 24 Iw in geval van faillissement van de belastingplichtige ook de eisen gelden die in artikel 53 Fw aan verrekening worden gesteld. Daarvan wordt ingevolge artikel 24 Iw alleen uitgezonderd de eis dat partijen over en weer elkaars schuldeiser en schuldenaar moeten zijn, wel aangeduid als het wederkerigheidsvereiste. Voor het onderhavige geval betekent dit arrest, aldus [eiseres] , dat met betrekking tot het ontstaansmoment van de schuld en de vordering onverkort blijft gelden de eis, neergelegd in artikel 53 Fw, dat die beide moeten zijn ontstaan vóór de datum van het faillissement of voortvloeien uit voor de faillietverklaring met de gefailleerde verrichte handelingen. Voor de aan [dochtervernnootschap van eiseres] opgelegde naheffingsaanslag Loonbelasting geldt volgens [eiseres] wel dat het een schuld is die is ontstaan voorafgaand aan het faillissement van [dochtervernnootschap van eiseres] . Dat geldt echter niet voor de in eerste instantie aan [eiseres] opgelegde belastingaanslag Vpb. Deze schuld aan de belastingdienst en dus ook de daaruit voortvloeiende vordering tot terugbetaling van het ten onrechte betaalde bedrag, ontstaan op grond van artikel 11 lid 4 AWR pas na afloop van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven, derhalve op 1 januari 2016. Meer subsidiair stelt [eiseres] dat de Ontvanger in strijd met het bepaalde in artikel 73.4.14 van de Leidraad heeft gehandeld door na beëindiging van het faillissement het proces-verbaal van de verificatievergadering voor het onbetaald gebleven bedrag tegen de schuldenaar te executeren. Ter zitting heeft [eiseres] ook nog gesteld dat de verrekeningsbeslissing van de Ontvanger niet rechtsgeldig is omdat toen de vennootschap waarop de Ontvanger een vordering stelt te hebben – [dochtervernnootschap van eiseres] – reeds was ontbonden en niet meer bestond. Het is niet mogelijk schulden te innen bij rechtspersonen die niet meer bestaan, aldus [eiseres] .
4.2.
De Ontvanger heeft op alle punten verweer gevoerd.
Samenhang primaire en subsidiaire grondslag
4.3.
Hoewel [eiseres] haar primaire en subsidiaire grondslag nadrukkelijk uit elkaar houdt, moet toch geconstateerd worden dat er een nauwe samenhang is tussen beide grondslagen. Immers, [eiseres] kan inderdaad betogen dat zij achteraf gezien, gelet op de latere nihilstelling, zonder rechtsgrond een bedrag van € 48.049,00 aan vennootschapsbelasting over het tijdvak 2015 heeft betaald maar dan blijft het toch de vraag of de daaruit voor haar voortvloeiende vordering op de Ontvanger tot terugbetaling van dat bedrag door verrekening teniet is gegaan. Het rechtsgevolg van verrekening is immers dat vordering en schuld (tot hun gemeenschappelijk beloop) tegen elkaar worden weggestreept. Het komt dus aan op de vraag of de Ontvanger de vordering van [eiseres] (uit onverschuldigde betaling of anderszins) heeft mogen verrekenen met de schuld van [dochtervernnootschap van eiseres] op grond van de naheffingsaanslag Loonbelasting.
Verrekening in geval van een fiscale eenheid, toepassing van artikel 24 Iw
4.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat [dochtervernnootschap van eiseres] tot aan het einde van haar faillissement, op 18 oktober 2016, deel uitmaakte van de fiscale eenheid (Vpb), waartoe ook [eiseres] behoorde. Ook is niet in geschil dat artikel 24 lid 1 vierde en vijfde volzin Iw de Ontvanger de bevoegdheid geeft om bedragen die hij aan een (voormalige) participant in een fiscale eenheid moet betalen kan verrekenen, niet alleen met de belastingschulden van die betreffende participant maar ook met de belastingschulden van iedere andere (voormalige) participant in de fiscale eenheid. Het voor deze zaak relevante deel van artikel 24 Iw luidt:

(…)
Verrekening op grond van de onderdelen a en b is eveneens mogelijk wanneer op een aan de belastingschuldige uit te betalen bedrag beslag is gelegd. De artikelen 53 tot en met 55, 234, 235 en 307 van de Faillissementswet zijn van overeenkomstige toepassing. Met betrekking tot door de ontvanger uit te betalen en te innen bedragen welker verschuldigdheid materieel is ontstaan over dan wel in een tijdvak waarin de belastingschuldige deel uitmaakt of uitmaakte van een fiscale eenheid als bedoeld in artikel 15, eerste of tweede lid, of artikel 15a, eerste lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, kunnen aan die belastingschuldige uit te betalen bedragen, behalve met van deze te innen bedragen, worden verrekend met te innen bedragen van een andere maatschappij die in dat tijdvak deel uitmaakt of uitmaakte van vorenbedoelde fiscale eenheid. De vorige volzin vindt toepassing, ongeacht het in staat van surseance van betaling of van faillissement geraken van de in die volzin bedoelde belastingschuldige of andere maatschappij.
(…)
Voor toepassing van deze verrekeningsmogelijkheid is dus (onder andere) bepalend dat de door de Ontvanger uit te betalen en te innen bedragen verschuldigd zijn geworden in de periode dat beide vennootschappen deel uitmaakten van de fiscale eenheid. Tussen partijen is niet in geschil, althans zij hebben dat niet in het debat betrokken, dat zowel de belastingschuld van [dochtervernnootschap van eiseres] als de aan [eiseres] opgelegde voorlopige aanslag Vpb materieel hun oorsprong vinden in de periode dat er sprake was van de fiscale eenheid. Voor [dochtervernnootschap van eiseres] betrof het een naheffing Loonbelasting over februari 2015 en voor [eiseres] ging het om de vennootschapsbelasting 2015. Dat die voorlopige aanslag vennootschapsbelasting pas op 20 mei 2017 aan [eiseres] bekend is gemaakt, brengt niet mee dat het moment van verschuldigdheid daarmee ook pas op dat tijdstip is gelegen. Zoals [eiseres] met een verwijzing naar artikel 11 lid 4 AWR heeft gesteld, ontstaat deze schuld na afloop van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven, derhalve op
1 januari 2016. De rechtbank ziet geen reden om daar anders over te oordelen wanneer vervolgens, op een later moment, in dit geval 21 april 2018, de Inspecteur een beschikking afgeeft waarbij deze belastingaanslag wordt verminderd tot nihil. Ook daarvan moet gezegd worden dat de materiële verschuldigdheid, of hier: materiële onverschuldigdheid, is ontstaan op 1 januari 2016. Gelet daarop, zal de rechtbank er dan ook van uitgaan dat hier sprake is van de artikel 24 Iw bedoelde situatie dat “
door de ontvanger uit te betalen en te innen bedragen” materieel verschuldigd zijn geworden “
over dan wel in een tijdvak waarin de belastingschuldige deel uitmaakt of uitmaakte van een fiscale eenheid”. In zoverre heeft de Ontvanger dus terecht op grond van artikel 24 Iw de onderhavige bedragen verrekend. Daarbij tekent de rechtbank aan dat dit tussen partijen ook niet in discussie lijkt te zijn. [eiseres] stelt met name ter discussie dat de Ontvanger is voorbijgegaan aan de eisen die ingevolge artikel 53 Fw voor verrekening gelden en dat niet is voldaan aan het in deze bepaling neergelegde vereiste dat schuld en vordering al bestonden voorafgaand aan het faillissement.
Is artikel 53 Fw (mede) van toepassing op deze verrekening?
4.5.
Gelet op het eerder aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 13 oktober 2017, is buiten twijfel dat de eis van artikel 53 lid 1 Fw dat de vordering en schuld beide zijn ontstaan voor de faillietverklaring of althans wortelen in het tijdvak voorafgaand aan de faillietverklaring, onverkort geldt bij de verrekening van belastingvorderingen en –schulden binnen een fiscale eenheid op grond van artikel 24 Iw. De Ontvanger heeft de stellingen van [eiseres] op dit punt echter in de eerste plaats bestreden met het verweer dat artikel 53 Fw op de onderhavige verrekening in het geheel niet van toepassing is. Dit verweer slaagt. Artikel 53 Fw geeft een regeling voor verrekening
tijdensfaillissement. Deze regeling is dus enkel van toepassing gedurende de looptijd van het faillissement, derhalve vanaf het moment dat het faillissement is uitgesproken tot het moment waarop het faillissement een einde neemt. Wordt het faillissement beëindigd, zoals hier op 18 oktober 2016 door opheffing bij gebrek aan baten, dan eindigt ook de werking van artikel 53 Fw. Aangezien de verrekening waarover dit geschil gaat heeft plaatsgevonden na het einde van het faillissement van [dochtervernnootschap van eiseres] , is er geen grond meer voor toepassing van artikel 53 Fw.
4.6.
Ten overvloede wordt bij het voorgaande nog aangetekend dat de rechtbank ook juist lijkt de stelling van de Ontvanger dat artikel 53 Fw toepassing mist omdat het niet een vordering betreft van de failliet ( [dochtervernnootschap van eiseres] ) die verrekend wordt, maar een vordering van een ander ( [eiseres] ). Er doet zich hier niet de situatie voor dat de fiscus zowel schuldeiser als schuldenaar van de failliet is. Artikel 53 Fw is juist in het leven geroepen ter voorkoming van de in dat geval onbillijk geachte situatie dat een schuldeiser verplicht zou kunnen worden zijn gehele schuld aan de boedel te betalen en anderzijds in het algemeen hooguit een percentage van zijn vordering voldaan zal krijgen (vgl. N.E.D. Faber, Verrekening, pagina 453). Maar omdat bij toepassing van artikel 24 Iw niet het vereiste geldt dat fiscus en de failliet over en weer elkaars schuldeiser en schuldenaar zijn, doet die situatie zich hier niet voor.
4.7.
De conclusie uit het voorgaande is dat artikel 53 Fw hier niet van toepassing is. Dat betekent dat de door [eiseres] aan deze bepaling ontleende argumenten ter onderbouwing van haar vordering, buiten beschouwing zullen blijven.
Artikel 73.4.14 van de Leidraad Invordering 2008
4.8.
[eiseres] legt ook nog aan haar vordering ten grondslag dat de Ontvanger genoemde bepaling uit de Leidraad ten onrechte niet heeft toegepast. Deze bepaling houdt, kort gezegd, in dat de bevoegdheid van de Ontvanger tot executie van het proces-verbaal van de verificatievergadering wordt beperkt. Het kan als grondslag niet slagen omdat, zoals de Ontvanger heeft opgemerkt, het faillissement van [dochtervernnootschap van eiseres] is opgeheven wegens gebrek aan baten en er dus in het geheel geen proces-verbaal van de verificatievergadering bestaat.
Verrekening van een schuld van een niet meer bestaande rechtspersoon
4.9.
Ter zitting heeft [eiseres] nog aangevoerd dat [dochtervernnootschap van eiseres] is opgehouden te bestaan per datum einde faillissement (16 augustus 2016) en dat het niet mogelijk is schulden te innen bij rechtspersonen die niet bestaan. Deze stelling gaat al niet op nu de schuld niet wordt geïnd bij [dochtervernnootschap van eiseres] maar, door verrekening, bij [eiseres] . Artikel 24 Iw maakt dit mogelijk indien, zoals hiervoor is overwogen, de met elkaar te verrekenen schuld en vordering materieel verschuldigd zijn geworden in het tijdvak dat er sprake was van een fiscale eenheid. Dat deze verrekening verhinderd zou worden wanneer een van de tot de fiscale eenheid behorende vennootschappen niet meer bestaat, zou ook in te grote mate afbreuk doen aan de verruiming van verrekening door de fiscus zoals beoogd met artikel 24 Iw. Uit de toelichting bij de amendementen op deze wet blijkt deze doelstelling uitdrukkelijk (Kamerstukken II, 1989/90, 20 588, nr. 19): “
De amendementen strekken ertoe de positie van de belastingdienst te versterken door de bevoegdheid op te nemen dat binnen de fiscale eenheid alle belastingschulden en teruggaven met elkaar verrekend kunnen worden. Dit voorkomt dat bij failleren van een dochter eventuele belastingschulden verloren gaan omdat ze (in het oorspronkelijke voorstel) niet verrekend kunnen worden met belastingteruggaven aan de moeder.
Conclusie
4.10.
Zoals uit het voorgaande blijkt, zijn er geen redenen om de door de Ontvanger toegepaste verrekening ongeldig te verklaren of anderszins aan te tasten. Dit brengt mee dat er ook geen sprake is geweest van een onverschuldigde betaling door [eiseres] die haar een recht geeft op terugbetaling (zie hiervoor, bij 4.3.). Dat leidt ertoe dat de vorderingen van [eiseres] zullen worden afgewezen.
4.11.
[eiseres] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Ontvanger worden begroot op:
- griffierecht 1.992,00
- salaris advocaat
2.148,00(2 punten × tarief € 1.074,00)
Totaal € 4.140,00

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, aan de zijde van de Ontvanger tot op heden begroot op € 4.140,00,
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.F.A. Bierbooms en in het openbaar uitgesproken en ondertekend door mr. S. Kropman op 1 november 2019.
PB/KH