ECLI:NL:RBGEL:2019:4777

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
25 oktober 2019
Publicatiedatum
25 oktober 2019
Zaaknummer
AWB - 19 _ 1999
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing naturalisatieverzoek tot Nederlander en bedenkingen tegen verblijf voor onbepaalde tijd

In deze uitspraak van de Rechtbank Gelderland, gedateerd 25 oktober 2019, is het beroep van eiseres tegen de afwijzing van haar naturalisatieverzoek behandeld. Eiseres, die sinds 2012 in Nederland verblijft, had verzocht om naturalisatie tot Nederlander. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had dit verzoek afgewezen, met als argument dat er bedenkingen bestonden tegen haar verblijf voor onbepaalde tijd. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres niet voldeed aan de voorwaarden van de Rijkswet op het Nederlanderschap, met name niet aan de vereisten voor duurzaam verblijf. Eiseres had een verblijfsvergunning die was ingetrokken en haar verblijfsrecht was afgeleid van haar minderjarig Nederlands kind. De rechtbank oordeelde dat de uitleg van de staatssecretaris over de voorwaarden voor naturalisatie correct was en dat eiseres niet voldeed aan de cumulatieve voorwaarden voor naturalisatie. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de afwijzing van het verzoek om naturalisatie.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/1999

uitspraak van de meervoudige kamer van 25 oktober 2019 in de zaak tussen

[Naam A] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. G.J. van der Graaf),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. T. Nauta).

Procesverloop

Bij besluit van 29 november 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiseres om haar te naturaliseren tot Nederlander, afgewezen.
Bij besluit van 4 maart 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 augustus 2019. Eiseres en haar gemachtigde zijn verschenen. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. De regelgeving die is genoemd in deze uitspraak is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
1.1
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiseres is op 17 december 2012 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor verblijf bij haar toenmalige echtgenoot, [Naam B] . Sinds die datum staat zij ook ingeschreven in de Basisregistratie Personen (brp) als ingezetene. Sinds 11 maart 2017 is zij niet langer ingeschreven in de brp op hetzelfde adres als [Naam B] , maar op het adres van [Naam C] , met wie zij is getrouwd op 3 januari 2018. Eiseres heeft twee kinderen: [Naam D] (geboren op [geboortedatum 1] 2012) en [Naam E] (geboren op [geboortedatum 2] 2018).
De verblijfsvergunning regulier van eiseres is bij besluit van 7 november 2017 met terugwerkende kracht ingetrokken tot 11 maart 2017. Bij datzelfde besluit heeft verweerder vastgesteld dat eiseres verblijfsrecht heeft op grond van artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VwEU) en is zij, met ingang van 7 november 2017, in het bezit gesteld van een verblijfsdocument EU/EER, omdat zij de verzorgende ouder is van [Naam D] , een minderjarig Nederlands kind.
Waarom heeft verweerder het verzoek afgewezen?
2. Verweerder heeft de afwijzing van het naturalisatieverzoek beoordeeld aan de hand van de Rijkswet voor het Nederlanderschap 2003 (Rijkswet) en de uitwerking daarvan in de Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet voor het Nederlanderschap (Handleiding).
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat iemand alleen Nederlander kan worden als er geen bedenkingen bestaan tegen zijn verblijf voor onbepaalde tijd in onder meer Nederland. Dit houdt volgens verweerder in dat iemand die Nederlander wil worden altijd in het bezit moet zijn van een verblijfsrecht voor onbepaalde duur, dus met een niet-tijdelijk karakter. Dit staat in artikel 8, eerste lid, onder b, van de Rijkswet. In bijlage 7 van de Handleiding staat in welke gevallen er geen bedenkingen voor onbepaalde duur bestaan ten aanzien van (toegespitst op deze zaak) familieleden van EU/EER-onderdanen. Dat is het geval als sprake is van een verblijf voor meer dan drie maanden en duurzaam verblijf na een ononderbroken periode van vijf jaar legaal verblijf in het gastland. In het geval van eiseres is geen sprake van duurzaam verblijf. Zij ontleent haar verblijfsrecht aan artikel 20 van het VwEU en in dat geval is geen sprake van een duurzaam verblijfsrecht, zo stelt verweerder.
Verder heeft verweerder overwogen dat eiseres niet vijf jaar onmiddellijk voorafgaand aan haar verzoek tot naturalisatie toelating en hoofdverblijf heeft gehad in Nederland (zie artikel 8, eerste lid, onder c, van de Rijkswet). Er is volgens verweerder sprake van een verblijfsgat, van 11 maart tot 7 november 2017. Maar zelfs al zou er geen sprake zijn van een verblijfsgat, dan nog blijven volgens verweerder de bedenkingen tegen haar verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland bestaan omdat niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 8, eerste lid, onder b.
Verweerder heeft verder overwogen dat de termijn van vijf jaar in artikel 8, eerste lid, onder c, van de Rijkswet niet met toepassing van artikel 8, tweede lid, achterwege kan worden gelaten. Eiseres was onmiddellijk voorafgaand aan haar aanvraag niet al drie jaar lang de echtgenote van Berndsen en woonde toen evenmin al drie jaar met hem samen.
Evenmin is er aanleiding de termijn in artikel 8, eerste lid, onder c, met toepassing van artikel 8, derde lid, te stellen op twee jaar. Eiseres heeft immers nog geen tien jaar toelating en hoofdverblijf gehad in Nederland, aldus verweerder.
Legt verweerder bijlage 7 van de Handleiding juist uit?
3. Eiseres heeft in de eerste plaats betoogd dat verweerders uitleg van bijlage 7 van de Handleiding onjuist is. De Handleiding moet volgens haar zo worden gelezen dat geen bedenkingen bestaan tegen verblijf voor onbepaalde tijd als sprake is van verblijf voor meer dan drie maanden
ofduurzaam verblijf na een ononderbroken periode van vijf jaar legaal verblijf in Nederland. Het betreft dus aparte categorieën, aldus eiseres.
3.1
Naar het oordeel van de rechtbank is de tekst van bijlage 7 op dit punt helder. Tussen de twee voorwaarden: verblijf voor meer dan drie maanden en duurzaam verblijf, staat het woord ‘en’. De bijlage moet zo worden uitgelegd, dat deze twee voorwaarden cumulatief zijn. Het betoog treft geen doel.
Is de Handleiding redelijk? Is het verblijfsrecht van eiseres duurzaam?
4. Eiseres heeft verder betoogd dat de Handleiding kennelijk onredelijk is als derdelanders die een verblijfsrecht ontlenen aan artikel 7 van de Verblijfsrichtlijn, niet in aanmerking komen voor naturalisatie. Het verblijfsrecht is in dat geval immers even sterk of zelfs sterker dan een verblijfsvergunning voor verblijf bij partner of een verblijfsvergunning voor verblijf bij kind op grond van artikel 8 van het EVRM. Ten onrechte heeft verweerder niet onderbouwd waarom in het geval van eiseres sprake is van een verblijfsrecht met een tijdelijk (niet duurzaam) karakter. Eiseres heeft hieraan ter zitting toegevoegd dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit in de Handleiding niet stond dat een verblijfsrecht ontleend aan artikel 20 van het VwEU niet duurzaam is.
4.1
De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of het verblijfsrecht van eiseres op grond van artikel 20 van het VwEU moet worden aangemerkt als een duurzaam verblijfsrecht in de zin van de Rijkswet en de Handleiding.
4.2
Het verblijfsrecht op grond van artikel 20 van het VwEU is aan eiseres verleend naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie (Hof) van 10 mei 2017 in de zaak Chavez-Vilchez e.a. [1] Het Hof heeft in dat arrest geoordeeld – kort gezegd – dat artikel 20 van het VwEU zo moet worden uitgelegd dat een derdelander die aantoonbaar de daadwerkelijk verzorgende ouder is van een minderjarige EU/EER-burger, in aanmerking komt voor een verblijfsrecht. Zowel in de conclusie bij dit arrest [2] als in het arrest zelf, [3] wordt benadrukt dat het verblijfsrecht van de derdelander een afgeleid recht is van het recht van de Unieburger.
De conclusies uit dit arrest worden helder weergegeven in het latere arrest Lounes. [4] De rechtbank citeert:
“46 Er dient immers aan te worden herinnerd dat het Hof in bepaalde gevallen al heeft erkend dat staatsburgers van derde staten die familielid zijn van een burger van de Unie en in de lidstaat waarvan deze burger de nationaliteit bezit, niet in aanmerking kwamen voor een afgeleid verblijfsrecht op grond van de bepalingen van richtlijn 2004/38, niettemin een dergelijk recht konden ontlenen aan artikel 21, lid 1, VWEU (zie in die zin arresten van 12 maart 2014, O. en B., C‑456/12, EU:C:2014:135, punten 44‑50, en 10 mei 2017, Chavez-Vilchez e.a., C‑133/15, EU:C:2017:354, punt 54).
47 Net als richtlijn 2004/38 verleent laatstgenoemde bepaling echter geen autonoom verblijfsrecht aan een dergelijke staatsburger, maar slechts een recht dat is afgeleid van de rechten die de betrokken burger van de Unie geniet (arresten van 8 november 2012, Iida, C‑40/11, EU:C:2012:691, punten 66 en 67, en 12 maart 2014, O. en B., C‑456/12, EU:C:2014:135, punt 36).
48 Een staatsburger van een derde staat die familielid is van een burger van de Unie, heeft in beginsel aldus slechts een afgeleid verblijfsrecht wanneer dat noodzakelijk is om te verzekeren dat deze burger van de Unie zijn recht van vrij verkeer en verblijf doeltreffend kan uitoefenen. Het doel en de rechtvaardiging van een dergelijk afgeleid recht berusten dus op de vaststelling dat het niet erkennen van een dergelijk recht met name deze vrijheid en de uitoefening en het nuttig effect van de rechten die de betrokken burger van de Unie aan artikel 21, lid 1, VWEU ontleent, kan aantasten (zie in die zin arresten van 8 november 2012, Iida, C‑40/11, EU:C:2012:691, punt 68; 12 maart 2014, O. en B., C‑456/12, EU:C:2014:135, punt 45, en 13 september 2016, Rendón Marín, C‑165/14, EU:C:2016:675, punten 36 en 73).”
Dit betekent in deze zaak dat eiseres slechts een afgeleid verblijfsrecht heeft. De hieruit volgende vraag is dan of verweerder terecht heeft geconcludeerd dat dit verblijfsrecht kan worden aangemerkt als een niet duurzaam verblijfsrecht. De rechtbank verwijst ter beantwoording van deze vraag naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 mei 2018. [5] De Afdeling heeft hierin als volgt overwogen:
“3.1. In zijn arrest van 21 december 2011, Ziolkowski en Szeja, ECLI:EU:C:2011:886, heeft het Hof uitleg gegeven over de vereisten van artikel 16, eerste lid, van de Verblijfsrichtlijn, waarnaar het tweede lid verwijst, en daarover in de punten 46 en 47 overwogen dat het begrip "legaal verblijf" dat in de bewoordingen "legaal […] heeft verbleven" besloten ligt, moet worden opgevat als een verblijf in overeenstemming met de in de Verblijfsrichtlijn gestelde vereisten, in het bijzonder die van artikel 7, eerste lid. Een verblijf in overeenstemming met het recht van een lidstaat, dat evenwel niet aan de vereisten van artikel 7, eerste lid, van de Verblijfsrichtlijn voldoet, kan bijgevolg niet worden aangemerkt als een legaal verblijf in de zin van artikel 16, eerste lid, aldus het Hof.
Verder heeft het Hof [van Justitie] in de punten 34 en 37 van het arrest Alarape en Tijani [6] overwogen dat familieleden van een burger van de Unie die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten, slechts een duurzaam verblijfsrecht kunnen verwerven als die burger ten eerste zelf aan de voorwaarden van artikel 16, eerste lid, van de Verblijfsrichtlijn voldoet, en ten tweede, bedoelde familieleden tijdens de betrokken periode bij hem hebben gewoond. Hieruit volgt volgens het Hof dat alleen de perioden van verblijf van de bedoelde familieleden waarin zij voldoen aan de vereisten van artikel 7, tweede lid, van de Verblijfsrichtlijn, in aanmerking kunnen worden genomen voor de verkrijging van een duurzaam verblijfsrecht.”
Toegespitst op deze zaak, moet worden geconcludeerd dat eiseres niet beschikt over een duurzaam verblijfsrecht. Daarbij is van belang dat gesteld noch onderbouwd is dat zij gedurende bepaalde perioden heeft voldaan aan de vereisten in artikel 7, tweede lid, van de Verblijfsrichtlijn.
4.3
Hieruit volgt dat het verblijfsrecht op grond van artikel 20 van het VwEU niet even sterk of zelfs sterker is dan een verblijfsvergunning voor verblijf bij partner of voor verblijf bij kind op grond van artikel 8 van het EVRM, als betoogd door eiseres. Dit maakt dat eiseres niet kan worden gevolgd in haar betoog dat de Handleiding op dit punt onredelijk is.
4.4
De rechtbank ziet verder niet in dat verweerder voor de uitleg van de term ‘duurzaam verblijfsrecht’ in de Handleiding niet heeft kunnen verwijzen naar het arrest Chavez-Vilchez. Hoewel in de Handleiding zoals deze gold ten tijde van het bestreden besluit niet werd verwezen naar dit arrest, [7] stond het verweerder vrij om bij de uitleg van deze term aan te sluiten bij de jurisprudentie zoals die toen gold.
4.5
Verweerder heeft dan ook terecht geconcludeerd dat tegen het verblijf voor onbepaalde duur bedenkingen bestaan als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onder b, van de Rijkswet. Het betoog slaagt niet.
5. De voorwaarden die zijn opgenomen in artikel 8 van de Rijkswet zijn cumulatief. Omdat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat niet wordt voldaan aan de voorwaarde gesteld in artikel 8, eerste lid, onder b, hoeft de rechtbank niet te beoordelen of eiseres in aanmerking komt voor verlening van het Nederlanderschap op grond van het eerste lid, onder c, en, in het verlengde daarvan, de leden 2 en 3 van dat artikel.
Conclusie
6. Verweerder heeft het verzoek om naturalisatie terecht afgewezen.
7. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. van Breda, voorzitter, mr. W.P.C.G. Derksen en mr. L. van Gijn, rechters, in tegenwoordigheid van mr. F.E.M. Rosmalen, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 25 oktober 2019
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Bijlage

Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie
Artikel 20
1. Er wordt een burgerschap van de Unie ingesteld. Burger van de Unie is een ieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit. Het burgerschap van de Unie komt naast het nationale burgerschap doch komt niet in de plaats daarvan.
2. De burgers van de Unie genieten de rechten en hebben de plichten die bij de Verdragen zijn bepaald. Zij hebben, onder andere,
a. het recht zich vrij op het grondgebied van de lidstaten te verplaatsen en er vrij te verblijven;
b. het actief en passief kiesrecht bij de verkiezingen voor het Europees Parlement en bij de gemeenteraadsverkiezingen in de lidstaat waar zij verblijf houden, onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die staat;
c. het recht op bescherming van de diplomatieke en consulaire instanties van iedere andere lidstaat op het grondgebied van derde landen waar de lidstaat waarvan zij onderdaan zijn, niet vertegenwoordigd is, onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die lidstaat;
d. het recht om verzoekschriften tot het Europees Parlement te richten, zich tot de Europese ombudsman te wenden, alsook zich in een van de talen van de Verdragen tot de instellingen en de adviesorganen van de Unie te richten en in die taal antwoord te krijgen.
Deze rechten worden uitgeoefend onder de voorwaarden en binnen de grenzen welke bij de Verdragen en de maatregelen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld.
Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004
betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG(Verblijfsrichtlijn)
Artikel 7
Verblijfsrecht voor meer dan drie maanden
1. Iedere burger van de Unie heeft het recht gedurende meer dan drie maanden op het grondgebied van een andere lidstaat te verblijven:
a. a) indien hij in het gastland werknemer of zelfstandige is,
b) indien hij voor zichzelf en voor zijn familieleden over voldoende bestaansmiddelen beschikt om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste komen van het socialebijstandsstelsel van het gastland, en over een verzekering beschikt die de ziektekosten in het gastland volledig dekt, of
c) — indien hij is ingeschreven aan een particuliere dan wel openbare instelling die door het gastland overeenkomstig de wetgeving of administratieve praktijk is erkend of wordt gefinancierd, om er als hoofdbezigheid een studie, daaronder begrepen een beroepsopleiding, te volgen; en
- indien hij beschikt over een verzekering die de ziektekosten in het gastland volledig dekt, en hij de bevoegde nationale autoriteit,
- door middel van een verklaring of van een gelijkwaardig middel van zijn keuze,
- de zekerheid verschaft dat hij over voldoende middelen beschikt om te voorkomen dat hij of zijn familieleden tijdens zijn verblijf ten laste komen van het socialebijstandsstelsel van het gastland; of
(…).
2. Het verblijfsrecht van lid 1 strekt zich uit tot familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten, en die de burger van de Unie begeleiden of zich in het gastland bij hem voegen, voor zover deze burger van de Unie voldoet aan de voorwaarden van lid 1, onder a), b) of c).
(…).
Rijkswet op het Nederlanderschap
Artikel 8
Voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 komt slechts in aanmerking de verzoeker
a. die meerderjarig is;
b. tegen wiens verblijf voor onbepaalde tijd in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, geen bedenkingen bestaan;
c. die tenminste sedert vijf jaren onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, toelating en hoofdverblijf heeft;
d. die in het Koninkrijk en het land van ingezetenschap als ingeburgerd kan worden beschouwd op grond van het feit dat hij beschikt over een bij algemene maatregel van rijksbestuur te bepalen mate van kennis van de Nederlandse taal en – indien hij in Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba hoofdverblijf heeft – de taal die op het eiland van het hoofdverblijf gangbaar is, alsmede van de staatsinrichting en maatschappij van het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, en hij zich ook overigens in een van deze samenlevingen heeft doen opnemen; en
e. die verklaart bereid te zijn bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen. Het besluit tot verlening wordt niet bekend gemaakt dan nadat de verklaring daadwerkelijk is afgelegd.
2 Het eerste lid, onder c, geldt niet met betrekking tot de verzoeker die hetzij te eniger tijd het Nederlanderschap of de staat van Nederlands onderdaan-niet-Nederlander heeft bezeten, hetzij sedert tenminste drie jaren de echtgenoot is van en samenwoont met een Nederlander, hetzij tijdens zijn meerderjarigheid in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten is geadopteerd door ouders van wie in elk geval één het Nederlanderschap bezit.
3 De termijn bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt op twee jaren gesteld voor degene die in totaal ten minste tien jaren in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba toelating en hoofdverblijf heeft gehad.
4 De termijn bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt op drie jaren gesteld voor de verzoeker die hetzij ongehuwd tenminste drie jaren onafgebroken met een ongehuwde Nederlander in een duurzame relatie anders dan het huwelijk samenleeft, hetzij staatloos is.
5 De termijn bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt eveneens op drie jaren gesteld voor de verzoeker die door erkenning of wettiging zonder erkenning het kind van een Nederlander is geworden. Voor de verzoeker die tijdens zijn minderjarigheid is erkend of gewettigd wordt de termijn van drie jaren verminderd met de onafgebroken periode gedurende welke hij onmiddellijk voorafgaande aan zijn meerderjarigheid na de erkenning of wettiging zonder erkenning, verzorging en opvoeding heeft genoten van de Nederlander door wie hij is erkend of wiens kind hij door wettiging zonder erkenning is geworden.
6 Een krachtens het eerste lid, onder d, vastgestelde algemene maatregel van rijksbestuur treedt niet eerder in werking dan vier weken na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin hij is geplaatst. Van de plaatsing wordt onverwijld mededeling gedaan aan beide kamers der Staten-Generaal.
Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet voor het Nederlanderschap 2003
Paragraaf 3.4. EU/EER-onderdanen en Zwitserse onderdanen (zoals dit luidde ten tijde va het nemen van het bestreden besluit)
(…)
Ad c, onder II
Familieleden niet zelf EU/EER-onderdaan of Zwitserse onderdaan.
Familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat of de Zwitserse nationaliteit bezitten, en die gedurende een ononderbroken periode van vijf jaar legaal in het gastland bij de EU/EER-onderdaan of Zwitserse onderdaan hebben verbleven, hebben (van rechtswege) duurzaam verblijfsrecht en kunnen eveneens in het bezit worden gesteld van het duurzaam verblijfsdocument. Ten aanzien van de familieleden die duurzaam verblijfsrecht genieten, bestaan geen bedenkingen tegen verblijf voor onbepaalde tijd. Hoewel niet verplicht, kunnen betrokkenen hun duurzaam verblijfsrecht aantonen met het duurzame verblijfsdocument.
Aan het einde van deze paragraaf is na het nemen van het bestreden besluit het volgende toegevoegd:
Verblijfsrecht op grond van artikel 20 VWEU
Personen, die hun verblijfsrecht ontlenen aan artikel 20 van de VWEU kunnen in aanmerking komen voor een verblijfsdocument EU/EER. Bij het verblijfsrecht ontleend aan artikel 20 VWEU valt te denken aan een ouder met een niet-EU nationaliteit, die legaal verblijf heeft gekregen omdat zijn/haar minderjarige Nederlandse kind afhankelijk van deze ouder is en het kind anders genoopt zou zijn het grondgebied van de EU te verlaten. Zie hiervoor ook de jurisprudentie van het Europees Hof van Justitie: HvJ EU 8 maart 2011, C-34/09 (ECLI:EU:C:2011:124) en HvJ EU 10 mei 2017, C-133/15 (ECLI:EU:C:2017:354). Omdat deze derdelander ouders hun verblijfsrecht niet ontlenen aan de Richtlijn 2004/38/EG, komen zij niet in aanmerking voor het duurzame verblijfsrecht als bedoeld in die Richtlijn. Zie hiervoor ook de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 mei 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1490). Daarnaast wordt dit verblijfsrecht niet aangemerkt als niet-tijdelijk verblijfsrecht in de zin van artikel 3.5, vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit. Omdat het verblijfsrecht gebaseerd is op het bestaan van een afhankelijkheidsverhouding met de een minderjarige, welke eindig is, wordt het verblijfsrecht naar zijn aard als tijdelijk aangemerkt. Om die reden is dit verblijfsrecht een verblijfsrecht waartegen bedenkingen bestaan tegen het verblijf van onbepaalde tijd.
Bijlage 7. EU/EER- of Zwitserse onderdaan
(zoals dit luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit)
Wel/geen bedenkingen tegen verblijf voor onbepaalde tijd t.a.v. EU/EER-onderdaan of Zwitsers onderdaan of familielid daarvan (situatie vanaf 29 april 2006)
Categorie vreemdelingen
Geen bedenkingen tegen het verblijf voor onbepaalde tijd in de volgende situatie(s)
Vereiste bescheiden
EU/EER-onderdaan en Zwitserse onderdaan, inclusief de onderdanen van de in 2004 toegetreden EU-lidstaten
Verblijf voor meer dan drie maanden (NB: ook in de eerste drie maanden heeft betrokkene verblijfsrecht overeenkomstig Richtlijn 2004/38/EG)
Ieder bewijsmiddel is toegestaan, dus ook een verklaring van inschrijving van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND)
Duurzaam verblijf na ononderbroken periode van vijf jaar legaal verblijf in het gastland
Het duurzame verblijfsrecht wordt van rechtswege verkregen na vijf jaar legaal verblijf. Een duurzaam verblijfsdocument is niet vereist, maar wordt op verzoek en na verificatie van de duur van het verblijf verstrekt
Familieleden van de EU/ EER-onderdaan of Zwitserse onderdaan die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten
Verblijf voor meer dan drie maanden en duurzaam verblijf na ononderbroken periode van vijf jaar legaal verblijf in het gastland
Verblijfsdocument EU/EER, afgegeven voor de duur van vijf jaar of voor de duur van de periode van het voorgenomen verblijf, duurzaam verblijfsdocument of ieder ander bewijsmiddel

Voetnoten

1.ECLI:EU:C:2017:354.
2.Zie in het bijzonder overweging 87 van de conclusie van advocaat-generaal Szpunar van 8 september 2016, ECLI:EU:C:2016:659.
3.Zie in het bijzonder de overwegingen 62 en 65.
4.Arrest van het Hof van 14 november 2017, ECLI:EU:C:2017:862.
6.Arrest van het Hof van 8 mei 2013, ECLI:EU:C:2013:290. Zie in het bijzonder de overwegingen 36 en 37 [voetnoot van de rechtbank].
7.Hierover is pas in een later stadium een overweging aan het beleid toegevoegd. Deze toevoeging is aangehaald in de bijlage bij deze uitspraak.