In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 17 juli 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. B.J.M. de Leest, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) te Arnhem. De eiser had een WIA-uitkering op basis van een vrijwillige verzekering en was in 2017 opnieuw ziek geworden na een periode van werken. Het UWV had bepaald dat de WIA-uitkering van eiser ongewijzigd bleef en had zijn aanvraag voor een nieuwe WIA-uitkering niet in behandeling genomen. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.
De rechtbank heeft vastgesteld dat er per 14 november 2017 geen nieuw recht op een WIA-uitkering was ontstaan, omdat er al een lopend recht op een WIA-uitkering bestond. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat het UWV de regels voor de vaststelling van het dagloon niet correct had toegepast. De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het UWV opgedragen om opnieuw te beslissen op het bezwaar van eiser. Tevens is het UWV veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan eiser.
De uitspraak benadrukt de complexiteit van de regelgeving rondom de WIA-uitkeringen, vooral in situaties waarin een verzekerde zowel een vrijwillige verzekering heeft als een dienstverband. De rechtbank heeft de relevante artikelen van de Wet WIA besproken en geconcludeerd dat de wetgever geen uitzondering heeft gemaakt voor personen met een vrijwillige verzekering, wat heeft geleid tot de beslissing om het UWV te verplichten om de zaak opnieuw te beoordelen.