ECLI:NL:RBGEL:2019:4413

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
17 juli 2019
Publicatiedatum
2 oktober 2019
Zaaknummer
AWB - 18 _ 1920R
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestaand recht op WIA-uitkering op basis van vrijwillige verzekering en de gevolgen van ziekte vanuit een dienstverband

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 17 juli 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. B.J.M. de Leest, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) te Arnhem. De eiser had een WIA-uitkering op basis van een vrijwillige verzekering en was in 2017 opnieuw ziek geworden na een periode van werken. Het UWV had bepaald dat de WIA-uitkering van eiser ongewijzigd bleef en had zijn aanvraag voor een nieuwe WIA-uitkering niet in behandeling genomen. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat er per 14 november 2017 geen nieuw recht op een WIA-uitkering was ontstaan, omdat er al een lopend recht op een WIA-uitkering bestond. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat het UWV de regels voor de vaststelling van het dagloon niet correct had toegepast. De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het UWV opgedragen om opnieuw te beslissen op het bezwaar van eiser. Tevens is het UWV veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan eiser.

De uitspraak benadrukt de complexiteit van de regelgeving rondom de WIA-uitkeringen, vooral in situaties waarin een verzekerde zowel een vrijwillige verzekering heeft als een dienstverband. De rechtbank heeft de relevante artikelen van de Wet WIA besproken en geconcludeerd dat de wetgever geen uitzondering heeft gemaakt voor personen met een vrijwillige verzekering, wat heeft geleid tot de beslissing om het UWV te verplichten om de zaak opnieuw te beoordelen.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht

zaaknummer: 18/1920 rectificatie

uitspraak van de meervoudige kamer van 17 juli 2019

in de zaak tussen

[Naam A] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. B.J.M. de Leest),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringente Arnhem, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 5 december 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder bepaald dat eisers uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) vanaf 14 november 2017 ongewijzigd blijft. De aanvraag om een WIA-uitkering van 15 november 2015 heeft verweerder niet in behandeling genomen.
Bij besluit van 8 maart 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 november 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. M.S de Winkel.
Op 30 januari 2019 heeft de rechtbank besloten het onderzoek te heropenen en de zaak te verwijzen naar een meervoudige kamer.
Geen van de partijen heeft, nadat zij zijn gewezen op hun recht nogmaals ter zitting te worden gehoord, binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van dit recht. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.1.
Eiser was werkzaam als zelfstandige. Met ingang van 15 december 2007 is aan eiser ingevolge de vrijwillige verzekering een recht op WIA-uitkering toegekend gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% en tegen een vrijwillig verzekerd WIA-dagloon van € 61, -. Vanaf deze datum is eiser vrijgesteld van de premieafdracht.
1.2.
Op 3 september 2014 is eiser gaan werken voor Start uitzendbureau. De inkomsten daaruit zijn op de WIA-uitkering gekort, waardoor het bedrag van de te betalen WIA-uitkering vanaf september 2014 nihil was. Op 17 november 2015 heeft eiser zich opnieuw ziek gemeld vanuit zijn dienstbetrekking.
1.3.
Per 14 november 2017 is de korting van inkomsten beëindigd en komt de WIA-uitkering volledig tot uitbetaling, waarbij het WIA-dagloon gebaseerd blijft op eisers vrijwillige WIA-verzekering en per 14 november 2017 € 72,52 bedraagt.
1.4.
Op 15 november 2017 heeft eiser na een wachttijd van 104 weken opnieuw een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering.
1.5.
Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat er per 3 september 2014, per 17 november 2015 en per 14 november 2017 sprake was van een lopend recht op een WGA-uitkering op grond van hoofdstuk 7 van de Wet WIA ingevolge de vrijwillige verzekering zoals die is geregeld in hoofdstuk 2 van de Wet WIA. Hierdoor is er per 15 november 2017, 104 weken na 17 november 2015, geen tweede recht op een WIA-uitkering ontstaan. Dit volgt uit de toepassing van artikel 43 aanhef en onder a, sub 1, van de Wet WIA.
De hoogte van het dagloon is niet gewijzigd per 15 november 2017. Artikel 13a van de Wet WIA die verhoging van het dagloon regelt indien er op grond van artikel 43 aanhef en onder a van de Wet WIA geen nieuw recht ontstaat, is namelijk niet van toepassing bij een vrijwillige verzekering. Artikel 21, eerste lid, van de Wet WIA bepaalt wat de hoogte is van het dagloon bij een vrijwillige verzekering. Dat is voor eiser het dagloon dat hij heeft vastgesteld bij aanvang van zijn vrijwillige verzekering.
2. Ter zitting heeft eiser de gronden van zijn beroep beperkt tot één enkele grond. Eiser is van oordeel dat artikel 13a, eerste lid, van de Wet WIA ook van toepassing is in zijn situatie. Dit brengt mee dat het dagloon van eiser opnieuw moet worden vastgesteld vanaf het moment dat het tweede recht op een WIA-uitkering zou zijn ontstaan overeenkomstig de regels van artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA. Dit was op 15 november 2017.
3.1.
De rechtbank overweegt als volgt.
3.2.
Artikel 43, aanhef en onder a, sub 1, van de Wet WIA bepaalt dat er geen tweede recht op een WIA-uitkering ontstaat indien er reeds een recht op een WIA-uitkering ingevolge hoofdstuk 6 of 7 van de Wet WIA bestaat.
Per 1 juli 2013 is de Verzamelwet SZW 2013 in werking getreden. Bij deze Verzamelwet SZW 2013 is artikel 13a aan de Wet WIA toegevoegd. Het eerste lid van dit artikel bepaalt:
Het dagloon van de verzekerde,
a. die na het ontstaan van het recht op uitkering op grond van deze wet ziek is geworden, en
b. voor wie als gevolg van de toepassing van artikel 43, onderdeel a, onder 1°, geen tweede recht op een uitkering ontstaat, omdat de eerste dag van de wachttijd is gelegen op een dag dat al recht op een uitkering op grond van deze wet bestaat of indien op die eerste dag het recht op een uitkering herleeft;
wordt met ingang van de dag waarop het tweede recht op een uitkering zou zijn ontstaan opnieuw vastgesteld overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens artikel 13, eerste lid, mits dat leidt tot een hoger dagloon dan het dagloon dat voor de berekening van de laatstelijk ontvangen uitkering in aanmerking werd genomen. In afwijking van het bepaalde bij of krachtens artikel 13 wordt bij de dagloonvaststelling, bedoeld in de eerste zin, een uitkering op grond van hoofdstuk 6 of hoofdstuk 7 niet aangemerkt als loon.
3.3.
In de Memorie van Toelichting bij dit artikel geeft de wetgever de volgende toelichting bij dit artikel:
‘Indien de verzekerde een loongerelateerde WGA-uitkering, een loonaanvulling of een IVA-uitkering ontvangt, zou een niet-ontstane (tweede) uitkering hoger kunnen zijn geweest dan de bestaande uitkering vanwege een hoger dagloon dan het dagloon van het bestaande recht. Daarom wordt voorgesteld dat het dagloon wordt gelijkgesteld aan het dagloon van het niet-ontstane recht, indien laatstgenoemd dagloon hoger is. Dit wordt geregeld in het voorgestelde artikel 13a.’
Artikel 13a van de Wet WIA is tijdens het vervolg van de parlementaire behandeling van de Verzamelwet SZW 2013 niet behandeld of besproken.
Artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA beschrijft de wijze waarop de hoogte van het dagloon moet worden berekend. Het tweede lid bepaalt dat het dagloon van vrijwillig verzekerden berekend wordt op basis van de regels uit artikel 21 van de Wet WIA.
Artikel 22 van de Wet WIA bepaalt dat voor zover daarvan in de artikelen 18 tot en met 21 niet wordt afgeweken, de overige artikelen van de Wet WIA van toepassing zijn op de vrijwillige verzekering.
3.4.
De rechtbank stelt vast dat artikel 13a van de Wet WIA in 2013 aan de wet is toegevoegd. Het artikel is in de wet opgenomen om een verzekerde die aan het werk gaat terwijl hij een WIA-uitkering ontvangt en die vervolgens wederom uitvalt wegens ziekte, een aanspraak te geven op een uitkering gebaseerd op een hoger dagloon als hij bij het werk dat hij deed nadat zijn eerste WIA-recht was ontstaan een hoger dagloon heeft gerealiseerd dan daarvoor. Aan het werk gaan naast een WIA-uitkering wordt hiermee gestimuleerd.
De wetgever heeft, ondanks de mogelijkheid die artikel 22 van de Wet WIA daarvoor biedt, geen uitzondering gemaakt voor personen bij wie geen tweede WIA-recht ontstaat op basis van een verplichte verzekering en bij wie het eerste recht een recht op basis van een vrijwillige verzekering betreft. Daarbij volgt uit de tekst van artikel 13a van de Wet WIA dat enkel artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA van toepassing is op de berekening van het dagloon vanaf het moment waarop het tweede WIA-recht niet ontstaat. Het tweede lid van artikel 13 van de Wet WIA, waarin expliciet wordt afgeweken van artikel 13 voor de berekening van de hoogte van de dagloon bij vrijwillig verzekerden, is bij de berekening van het nieuwe dagloon niet van toepassing verklaard.
3.5.
Gelet op het hetgeen onder 3.4 is overwogen heeft verweerder per 14 november 2017 niet de juiste regels voor de vaststelling van het dagloon van eiser toegepast. Het beroep slaagt.
4. Dit leidt de rechtbank tot de conclusie dat het beroep van eiser gegrond is en dat het bestreden besluit moet worden vernietigd. De rechtbank zal niet zelf in de zaak voorzien, omdat zij daartoe niet over voldoende gegevens beschikt. De rechtbank zal verweerder opdragen opnieuw te beslissen op het bezwaar van eiser.
5. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt. Daarnaast ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van
€ 512,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het door eiser betaalde griffierecht van € 46,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.024,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. dr. drs. E.L. de Jongh, voorzitter, mr. H.J. Klein Egelink en mr. I.A.M. van Boetzelaer-Gulyas, rechters, in tegenwoordigheid van mr. B. de Vries, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 17 juli 2019
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.