ECLI:NL:RBGEL:2019:4218

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
19 september 2019
Publicatiedatum
18 september 2019
Zaaknummer
AWB - 18 _ 6062
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.S. Gaastra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Faillissementsuitkering en loonverplichtingen in het kader van een vaststellingsovereenkomst

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 19 september 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. J.C. Hesen, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (verweerder). Eiser had een faillissementsuitkering aangevraagd na zijn ontslag op staande voet bij Kijkshop B.V. en de daaropvolgende vaststellingsovereenkomst. De rechtbank heeft de feiten en het procesverloop uiteengezet, waarbij verweerder op 31 mei 2018 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) heeft toegekend aan eiser. Eiser was van mening dat de eindafrekening van zijn loon onterecht was ingehouden en dat hij nog recht had op een loonvordering van € 4.178,06. Verweerder betwistte dit en stelde dat de vakantiedagen die bij de eindafrekening zijn uitbetaald, onder de vaststellingsovereenkomst vallen.

De rechtbank overwoog dat de aanvrager van een faillissementsuitkering de vorderingen op de werkgever moet onderbouwen. De rechtbank concludeerde dat de vordering van eiser aan gerede twijfel onderhevig was, omdat de tekst van de vaststellingsovereenkomst niet duidelijk maakte dat de opgebouwde maar niet genoten vakantiedagen alleen betrekking hadden op de periode na het ontslag. De rechtbank oordeelde dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat de werkgever verplicht was om de nog niet opgenomen vakantiedagen uit te betalen, zelfs niet na het faillissement van de werkgever. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees de vordering van eiser af.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/6062

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 september 2019

in de zaak tussen

[naam] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J.C. Hesen),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringente Zwolle, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 31 mei 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser een uitkering toegekend op grond van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW) (faillissementsuitkering).
Bij besluit van 5 oktober 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 augustus 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Kooistra.

Overwegingen

1.1
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
1.2
Eiser was sinds 1 oktober 2001 werkzaam als logistiek manager bij Kijkshop B.V. (de werkgever). Op 2 november 2017 is eiser op staande voet ontslagen. Op 27 november 2017 is een eindafrekening opgemaakt waarbij het loon over de maand november 2017 en het restant vakantiedagen en vakantietoeslag is uitbetaald. In totaal is er een bedrag van € 4.178,06 netto aan eiser uitbetaald. Vervolgens heeft eiser op 22 december 2017 een vaststellingsovereenkomst met de werkgever gesloten, waarbij het ontslag op staande voet is teruggedraaid en overeen is gekomen dat het dienstverband op 1 mei 2018 zal worden beëindigd. Verder is ten aanzien van de op 1 mei 2018 opgebouwde maar niet genoten vakantiedagen in artikel 2 het volgende bepaald:
“ De Werkgever stelt de Werknemer per de datum van ondertekening van deze Vaststellingsovereenkomst tot de Einddatum vrij van de verplichting tot het verrichten van werkzaamheden. De per Einddatum opgebouwde maar niet genoten vakantiedagen worden geacht te zijn opgenomen in de periode dat de Werknemer is vrijgesteld van het verrichten van werkzaamheden zodat de Werkgever ter zake aan de Werknemer niets verschuldigd is.”
1.3.
Op 5 januari 2018 is het loon over de maanden november en december 2017 aan eiser uitbetaald. Op dit loon is een bedrag van € 4.178,06 netto ingehouden in verband met de uitbetaalde eindafrekening. Op 23 januari 2018 is de werkgever failliet verklaard, waarna eiser een faillissementsuitkering heeft aangevraagd. Het dienstverband van eiser is per 8 maart 2018 beëindigd.
2. Verweerder heeft eiser een faillissementsuitkering toegekend en het brutoloon over de periode van 1 januari tot en met 7 maart 2018 vergoed. Verder is de vakantietoeslag over de periode van 1 juni 2017 tot en met 7 maart 2018 uitbetaald.
3.1.
Eiser is van mening dat de werkgever ten onrechte de eindafrekening heeft ingehouden op zijn loon over de maanden november en december 2017. De vakantiedagen die bij de eindafrekening zijn uitbetaald vallen volgens eiser namelijk niet onder de afspraak van artikel 2 van de vaststellingsovereenkomst. Om deze reden heeft eiser nog een loonvordering van € 4.178,06 op zijn werkgever. Deze vordering dient verweerder over te nemen, aldus eiser.
3.2.
Volgens verweerder is geen sprake van een loonvordering over de maanden
november en december 2017. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de
vakantiedagen zoals genoemd in artikel 2 van de vaststellingsovereenkomst ook zien op de vakantiedagen die bij de eindafrekening zijn uitbetaald. De eindafrekening is dan ook terecht verrekend met het salaris over de maanden november en december
2017 zodat geen sprake is van een openstaande vordering. Voor zover er wel sprake
zou zijn van een vordering is deze in ieder geval aan gerede twijfel onderhevig zodat ook om deze reden de vordering niet voor overname in aanmerking komt, aldus
verweerder.
3.3
Ter zitting heeft eiser aangegeven dat de verrekening van vakantietoeslag zoals deze bij de eindafrekening is uitbetaald niet langer wordt bestreden. De vordering is dan ook beperkt tot de verrekening van de vakantiedagen die bij de eindafrekening zijn uitbetaald.
3.4.
De rechtbank overweegt als volgt.
3.5.
De aanvrager van een faillissementsuitkering dient de vorderingen op de in betalingsonmacht geraakte werkgever te onderbouwen. Op grond van vaste rechtspraak komen vorderingen niet voor overneming in aanmerking als zij niet duidelijk aanwijsbaar zijn, niet voldoende concreet zijn en aan gerede twijfel onderhevig. [1]
3.6.
Uit de tekst van artikel 2 van de vaststellingsovereenkomst kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden afgeleid dat de opgebouwde maar niet genoten vakantiedagen alleen zien op de vakantiedagen in de periode van 2 november 2017 tot 1 mei 2018. De stelling van eiser dat de formulering ‘niet genoten vakantiedagen’ niet ziet op de bij de eindafrekening uitbetaalde vakantiedagen omdat deze als genoten dienen te worden beschouwd, volgt de rechtbank niet. Het ontslag op staande voet is immers door de vaststellingsovereenkomst teruggedraaid, waardoor ook de bijbehorende eindafrekening is komen te vervallen.
Dat het de intentie van partijen was om dit overeen te komen blijkt ook niet uit de stukken. De e-mail van de advocaat van de werkgever van 7 november 2017 waarin een voorstel wordt gedaan voor een beëindigingsregeling acht de rechtbank hiertoe onvoldoende. Dit betreft immers een ander voorstel dan uiteindelijk is overeengekomen. Bovendien wordt in dit voorstel niet gesproken over vakantiedagen. Daar komt bij dat de werkgever in haar e-mail van 28 februari 2018 aan verweerder heeft medegedeeld dat door het ondertekenen van de vaststellingsovereenkomst alle niet opgenomen vakantiedagen zijn komen te vervallen. Voor zover deze e-mail al niet kan worden aangemerkt als een betwisting van het door eiser ingenomen standpunt betreft het in ieder geval geen bevestiging. De rechtbank is daarom van oordeel dat de vordering van eiser aan gerede twijfel onderhevig is.
4.1.
Verder heeft eiser aangevoerd dat, voor zover wordt aangenomen dat de eindafrekening terecht zou zijn verrekend met zijn loon over de maanden november en december 2017, hij ook in dat geval recht heeft op uitbetaling van alle nog niet opgenomen vakantiedagen. Door het faillissement van de werkgever zijn volgens eiser namelijk de afspraken uit de vaststellingsovereenkomst komen te vervallen waardoor de opgebouwde maar niet-opgenomen vakantiedagen alsnog moeten worden uitbetaald. Deze vakantiedagen moeten ten hoogste verminderd worden met het aantal uren dat geacht moet worden te zijn opgenomen in de periode van 22 december 2017 tot en met 23 januari 2018, dan wel in de periode van 2 november 2017 tot en met 23 januari 2018.
4.2.
De rechtbank volgt eiser hierin niet. Op grond van artikel 7:900 van het Burgerlijk Wetboek is eiser door het ondertekenen van de vaststellingsovereenkomst gehouden aan hetgeen in deze overeenkomst is afgesproken. Dit geldt ook in het geval de rechtstoestand op een later moment wijzigt. De stelling dat door het faillissement van de werkgever de afspraken uit de vaststellingsovereenkomst zijn komen te vervallen slaagt dan ook niet. Eiser heeft ook hiermee niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een verplichting van de werkgever tot uitbetaling van alle nog niet opgenomen vakantiedagen.
5. Dit betekent dat verweerder niet verplicht was om de vordering over te nemen.
6. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.S. Gaastra, rechter, in tegenwoordigheid van M. Habbati, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 19 september 2019
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Zie onder meer de uitspraken van de CRvB van 26 september 2012