ECLI:NL:RBGEL:2019:4127

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
3 september 2019
Publicatiedatum
13 september 2019
Zaaknummer
C/05/356394 KG RK 19-597
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wrakingsverzoek wegens gebrek aan concrete feiten en omstandigheden

Op 3 september 2019 heeft de Rechtbank Gelderland, locatie Arnhem, uitspraak gedaan in een wrakingsprocedure. Verzoekster heeft verzocht om wraking van mr. drs. J.H. van Breda, rechter in de rechtbank, op grond van vermeende vooringenomenheid en rechtsweigering, in strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank heeft vastgesteld dat de gronden van verzoekster voornamelijk bestaan uit veronderstellingen en suggesties, zonder dat er concrete feiten of omstandigheden zijn aangedragen die de vrees voor partijdigheid van de rechter objectief gerechtvaardigd zouden maken.

De procedure begon met een schriftelijk wrakingsverzoek van verzoekster op 11 juli 2019, gevolgd door een schriftelijke reactie van de rechter op 19 juli 2019. Tijdens de mondelinge behandeling is niemand verschenen. De rechter heeft in zijn reactie aangegeven dat verzoekster het verschuldigde griffierecht niet had betaald, wat in beginsel zou leiden tot niet-ontvankelijkheid van het beroep. Hij heeft echter ook aangegeven dat als er moverende redenen zijn voor het niet betalen, de zaak alsnog inhoudelijk behandeld kan worden.

De rechtbank heeft overwogen dat een rechter alleen gewraakt kan worden bij bijzondere omstandigheden die de onpartijdigheid van de rechter in gevaar kunnen brengen. Aangezien verzoekster geen concrete feiten heeft aangedragen die deze vrees onderbouwen, heeft de rechtbank het wrakingsverzoek afgewezen. De beslissing is openbaar uitgesproken en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze uitspraak.

Uitspraak

beslissing

RECHTBANK GELDERLAND, locatie Arnhem

Wrakingskamer
zaaknummer: C/05/356394 KG RK 19-597
Beslissing van 3 september 2019
van de meervoudige wrakingskamer van de rechtbank op het verzoek van
[verzoekster]
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: verzoekster,
strekkende tot de wraking van
mr. drs. J.H. van Breda,
rechter in deze rechtbank,
hierna te noemen: de rechter.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het schriftelijke wrakingsverzoek van 11 juli 2019;
- de schriftelijke reactie van de rechter van 19 juli 2019.
1.2.
Bij de mondelinge behandeling is niemand verschenen.

2.Het wrakingsverzoek

2.1.
Het verzoek strekt tot wraking van de rechter in de zaak met nummer ARN AWB 19/1008 WRB A T2 tussen verzoekster en het Bestuur van de Raad voor de Rechtsbijstand.
2.2.
Verzoekster heeft blijkens het schriftelijke wrakingsverzoek van 11 juli 2019 het volgende
aan haar verzoek ten grondslag gelegd. Verzoekster – zo begrijpt de rechtbank – acht het in strijd met artikel 6 EVRM dat haar beroep op de zitting van 26 juli 2019 niet inhoudelijk door de rechtbank zal worden behandeld. Hieruit blijkt vooringenomenheid, aldus verzoekster.
2.3.
De rechter heeft laten weten niet in de wraking te berusten en heeft bij brief van 19 juli
2019 op het verzoek gereageerd. De rechter heeft verklaard dat hij uit het dossier heeft afgeleid dat verzoekster het verschuldigde griffierecht niet heeft betaald. Dat zou in beginsel betekenen dat het beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard, aldus de rechter. Indien uit de dossierstukken echter blijkt dat er moverende redenen zijn waarom niet is betaald, is het niet ongebruikelijk de zaak tot
op zitting te brengen. Op de zitting kan de eisende partij dan worden bevraagd of het griffierecht inderdaad niet is betaald en zo nee, waarom niet. De behandeld rechter moet vervolgens beoordelen
of a. het griffierecht is betaald; en b. of, als dat niet zo is, geoordeeld moet worden of de indiener
van het beroepschrift al dan niet in verzuim is. Is de conclusie dat het griffierecht niet is betaald en
dat de indiener van het beroepschrift in verzuim is, dan volgt een uitspraak waarbij het beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard. Is de conclusie dat het griffierecht (toch) is betaald ofwel dat het griffierecht weliswaar niet is betaald, maar dat de eisende partij (om wat voor reden dan ook) niet
in verzuim is, dan zal de zaak op een later moment inhoudelijk worden behandeld. Die inhoudelijke behandeling vindt echter niet plaats op de zitting waarop over het griffierecht wordt gesproken, aldus de rechter.
2.4.
De rechter heeft voorts verklaard dat verzoekster bij brief van 4 juli 2019 is uitgenodigd voor de zitting van 26 juli 2019 en in die brief is expliciet vermeld: “Tijdens de zitting zal uitsluitend de ontvankelijkheid van het beroep worden behandeld. Daarom komt op de zitting alleen aan de orde het (niet op tijd) betalen van het griffierecht’. Het is dus niet zo dat de rechter met deze passage in de brief al vooruit loopt op de uitkomst van de beoordeling van het niet betalen van het griffierecht en daarmee inhoudelijk behandeling van het dossier weigert. Immers de behandeling ter zitting kan er nog toe leiden dat de behandeld rechter concludeert dat de eisende partij niet in verzuim is en dat de zaak
op een later tijdstip alsnog inhoudelijk zal worden behandeld. Van rechtsweigering is dan ook geen sprake, aldus wederom de rechter. De rechter verzoekt gelet hierop om het wrakingsverzoek af te wijzen.

3.De beoordeling

3.1.
De rechtbank overweegt als volgt. Een rechter kan alleen gewraakt worden als zich omstandigheden voordoen waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Daarvan is sprake als de rechter jegens een procesdeelnemer vooringenomen is of als de vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd is. Daarbij is het uitgangspunt dat een rechter wordt vermoed onpartijdig te zijn omdat hij als rechter is aangesteld.
Voor het oordeel dat de rechterlijke onpartijdigheid toch schade lijdt, bestaat alleen grond in geval van bijzondere omstandigheden die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het aannemen
van (de objectief gerechtvaardigde schijn van) partijdigheid. Uit de wet volgt dat de verzoeker die concrete omstandigheden moet aanvoeren en wel zodra deze aan hem bekend zijn geworden.
3.2.
Verzoekster heeft aan het verzoek ten grondslag gelegd dat er sprake is van rechtsweigering
en dat dit in strijd is met artikel 6 EVRM. De door verzoekster aangevoerde gronden betreffen
slechts veronderstellingen en suggesties. Concrete feiten en omstandigheden waaruit de rechtbank
de vooringenomenheid van de rechter of de objectief gerechtvaardigde vrees daarvoor kan afleiden, ontbreken. Daarom wordt het verzoek afgewezen.

4.De beslissing

De rechtbank
wijst het verzoek tot wraking af.
Deze beslissing is gegeven door de mrs. F.M.T. Quaadvliet, K.A.M. van Hoof en mr. J.M. Graat, in tegenwoordigheid van de griffier mr. J. Zeiler en in openbaar uitgesproken op 3 september 2019.
de griffier de voorzitter
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.