Overwegingen
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiser is eigenaar van de vrijstaande recreatiewoning en bijbehorende gronden aan de [locatie] in [woonplaats]. Eiser stelt planschade te lijden door het bestemmingsplan “Buitengebied 2010” (hierna: het nieuwe bestemmingsplan). Voor de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan had het perceel ten zuiden van zijn perceel alleen een agrarische bestemming. In het nieuwe bestemmingsplan is het perceel aangewezen voor de uitoefening van een grondgeboden agrarisch bedrijf met de daarbij behorende agrarische bedrijfsgronden, en daarnaast – gezien de nadere aanduiding – voor een zorgtuin. Het bestemmingsplan is vastgesteld op 7 december 2010, in werking getreden op 24 juni 2011 (peildatum) en onherroepelijk geworden op 22 augustus 2012.
2. Artikel 6.1, eerste en tweede lid, van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) bepaalt onder meer dat burgemeester en wethouders de persoon die schade lijdt als gevolg van een bestemmingsplan, op aanvraag een tegemoetkoming toekennen, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven.
3. Verweerder heeft aan het primaire besluit het rapport van Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: SAOZ) van februari 2018 ten grondslag gelegd. SAOZ heeft in het advies een vergelijking gemaakt tussen het voorheen geldende bestemmingsplan “Buitengebied 1987” en het nieuwe bestemmingsplan. SAOZ heeft de waarde van de woning op de peildatum vastgesteld op € 140.000,-. SAOZ is tot de conclusie gekomen dat door de planwijziging per saldo sprake is van enige beperking van het uitzicht van eiser en dat een enigszins grotere schaduwwerking in met name eisers tuin optreedt dan voorheen van bebouwing mogelijk was. Daarnaast gaat van de nieuwe planologische mogelijkheden een grotere gebruiksdruk op de directe omgeving uit en zal de privacy van het perceel van eiser meer onder druk komen te staan. De waarde na de planologische wijziging heeft SAOZ vastgesteld op € 131.000,-. Uitgaande van deze taxaties bedraagt de waardevermindering
€ 9.000,-. SAOZ heeft verweerder geadviseerd om voor het normaal maatschappelijk risico de minimale drempel van 2% te hanteren. Dit betekent dat € 2.800,- van de schade niet voor vergoeding in aanmerking komt en dat de tegemoetkoming in de planschade vastgesteld wordt op € 6.200,-. Verweerder heeft het advies van SAOZ gevolgd en een tegemoetkoming van
€ 6.200,- toegekend aan eiser.
4. In het bestreden besluit heeft verweerder de hoogte van de tegemoetkoming gehandhaafd. Daarbij heeft verweerder het door eiser overgelegde taxatierapport van A.J.M. Essenstam RT en T. Mulder van Hunink & Holtrigter woning-en bedrijsmakelaars van 26 april 2018, waarin de waarde op de peildatum is vastgesteld op € 165.000,-, naast zich neergelegd. Uit dat taxatierapport blijkt volgens verweerder niet dat rekening is gehouden met de maximale mogelijkheden van het oude planologische regime, aldus verweerder. Ook blijkt niet dat de taxatie is gebaseerd op een planvergelijking. SAOZ heeft op basis van een planvergelijking, rekening houdend met de maximale planologische mogelijkheden, een waardedaling van 6,25% vastgesteld. SAOZ typeert het nadeel van de planologische wijziging als betrekkelijk zwaar. De taxatie van SAOZ is daarmee in lijn met de jurisprudentie, waarin is geoordeeld dat indien de inbreuk als ‘zwaar’ of ‘ernstig’ te kwalificeren is, de waardedaling in een bandbreedte tussen globaal 5% en 10% ligt.
5. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat verweerder een waardebepaling door een onafhankelijke taxateur had moeten laten opstellen vanwege het grote verschil tussen de bepalingen van de waarde vóór de planologische wijziging, uitgevoerd door enerzijds SAOZ en anderzijds Essenstam en Mulder. Verweerder heeft het standpunt dat de vaststelling door SAOZ van de waarde vóór de wijziging de enige juiste is niet onderbouwd en is ten onrechte voorbij gegaan aan de waardebepaling door Essenstam en Mulder, aldus eiser.
6. De rechtbank ziet geen aanleiding om eraan te twijfelen dat het SAOZ-advies een advies is van een door een bestuursorgaan benoemde onafhankelijke en onpartijdige deskundige. Als in een dergelijk advies op objectieve wijze verslag is gedaan van het door SAOZ verrichte onderzoek en daarin op inzichtelijke wijze is aangegeven welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ten grondslag liggen en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, mag verweerder bij het nemen van het bestreden besluit van dat advies uitgaan. Dit is anders indien eiser concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het advies naar voren heeft gebracht.
Op de aanvrager rust in beginsel de bewijslast, indien hij een op een advies van een onafhankelijke en onpartijdige deskundige gebaseerd oordeel van het bestuursorgaan over het bestaan van schade, over de omvang van deze schade of over het oorzakelijk verband tussen de gestelde schadeveroorzakende planologische verandering en de gestelde schade, bestrijdt.
De maatstaf bij de te verrichten toetsing is niet de eigen waardering door de rechter van de nadelen van de planologische wijziging, maar de vraag of grond bestaat voor het oordeel dat het bestuursorgaan, gelet op de motivering van het advies van de door het bestuursorgaan ingeschakelde deskundige, zich bij de besluitvorming niet in redelijkheid op dat deskundigenoordeel heeft kunnen baseren. Dit laat onverlet dat de besluitvorming dient te voldoen aan de eisen die het recht aan de zorgvuldigheid en de motivering stelt en dat de rechter de besluitvorming daaraan dient te toetsen. De rechtbank verwijst in dit verband naar de overzichtsuitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 28 september 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2582) (overzichtsuitspraak). 7. Het advies van SAOZ biedt op de hiervoor bedoelde wijze inzicht in de feiten en omstandigheden die de conclusie kunnen dragen dat eiser als gevolg van de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan in een nadeliger planologische positie is komen te verkeren en op de peildatum 24 juni 2011 een schade in de vorm van waardevermindering van de recreatiewoning van € 9.000,- (€ 140.000,- - € 131.000,-) heeft geleden. Uit het advies blijkt dat SAOZ de door eiser gestelde schadefactoren bij de vergelijking tussen het oude en het nieuwe planologische regime heeft betrokken.
8. SAOZ is er bij de vaststelling van de schade terecht van uitgegaan dat het in deze procedure niet gaat om een vergelijking tussen de oude en de nieuwe feitelijke situatie, maar om een vergelijking van het oude en de nieuwe planologische regime, waarbij van belang is wat op grond van deze regimes maximaal kon respectievelijk kan worden gerealiseerd. Dit is in overeenstemming met de overzichtsuitspraak van de Afdeling. Uit het door eiser overgelegde taxatierapport kan niet eenduidig worden afgeleid dat bij de opstelling daarvan van datzelfde uitgangspunt is uitgegaan. Het gebruik van de term ‘marktwaarde’ in dat rapport lijkt eerder te duiden op het tegendeel. Ook volgt de rechtbank verweerder in het standpunt dat het door eiser overgelegde taxatierapport niet goed bruikbaar is, omdat daarin geen vergelijking is gemaakt tussen de situaties vóór en na de planologische wijziging. De door eiser ingeschakelde taxateurs hebben dan ook niet, zoals SAOZ wel heeft gedaan, een waardeverschil bepaald, waardoor evenmin kan worden nagegaan of dat waardeverschil past bij de grootte van het voor eiser opgetreden nadeel. Eiser heeft daarom met het taxatierapport geen concreet aanknopingspunt voor twijfel aan de conclusies van SAOZ aangedragen. Er is dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerder het advies niet had mogen volgen. Nu eiser geen concreet aanknopingspunt voor twijfel heeft aangedragen, heeft verweerder evenmin aanleiding hoeven zien om SAOZ om een reactie te vragen of om een onafhankelijke derde deskundige in te schakelen. De beroepsgrond slaagt niet.
9. Eiser heeft verder aangevoerd dat verweerder ten onrechte heeft geweigerd de kosten van juridische bijstand in verband met de indiening van de zienswijze te vergoeden.
10. Artikel 6.5 van de Wro bepaalt dat burgemeester en wethouders – indien zij een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 6.1 toekennen – de redelijkerwijs gemaakte kosten van rechtsbijstand en andere deskundige bijstand (sub a) en de wettelijke rente, te rekenen met ingang van de datum van ontvangst van de aanvraag (sub b) vergoeden.
11. Kosten die de aanvrager heeft gemaakt vanaf het moment dat de door het bestuursorgaan ingeschakelde deskundige een conceptadvies dan wel advies over de aanvraag aan het bestuursorgaan heeft uitgebracht tot het moment dat het bestuursorgaan op de aanvraag een besluit heeft genomen waartegen rechtsmiddelen kunnen worden ingesteld, kunnen voor vergoeding in aanmerking komen, indien het inroepen van bijstand redelijk was en de kosten van het opstellen van een zienswijze redelijk zijn. Bepalend voor de redelijkheid van de omvang van de kosten als bedoeld in artikel 6.5, aanhef en onder a, van de Wro, is of deze in verhouding tot de verrichte werkzaamheden staan en redelijk zijn. De rechtbank verwijst in dit verband naar de overzichtsuitspraak van de Afdeling.
12. Verweerder heeft aan de afwijzing van het verzoek om vergoeding in de eerste plaats ten grondslag gelegd dat de kosten die eiser heeft gemaakt in verband met de indiening van de zienswijze door zijn gemachtigde niet kunnen worden aangemerkt als deskundigenkosten. Een deskundige wordt in tegenstelling tot een gemachtigde in beginsel geacht onpartijdig te adviseren. In de tweede plaats heeft verweerder aan de afwijzing ten grondslag gelegd dat de inschakeling van de gemachtigde in dit geval niet redelijk was. Eiser is zelf als makelaar deskundige op het gebied van taxaties van woningen. Hij heeft dan ook zelf de benodigde informatie verzameld en de referentiepanden beoordeeld en deze documenten overgelegd aan zijn gemachtigde. Gelet op het feit dat de taxatiewaarde uitsluitend wordt betwist met documenten die afkomstig zijn van eiser, heeft het inroepen van juridische bijstand geen bijdrage geleverd aan de beantwoording van de relevante vragen. Eiser had de documenten ook zonder juridische bijstand kunnen overleggen.
13. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat hij geen deskundige is op het gebied van taxaties van woningen of planschadeprocedures. Eiser is van mening dat de kosten voor de indiening van de zienswijze wel degelijk voor vergoeding in aanmerking komen.
14. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom de kosten voor bijstand bij de indiening van de zienswijze niet zijn vergoed. Verweerder heeft daar ten onrechte aan ten grondslag gelegd dat eisers gemachtigde optreedt als (niet-juridisch) deskundige en dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor verlening van een vergoeding voor bijstand door een deskundige. Anders dan verweerder is de rechtbank van oordeel dat duidelijk is dat eisers gemachtigde juridisch bijstandsverlener is en ook in die hoedanigheid de zienswijze heeft ingediend. Dit blijkt uit alle omstandigheden: de gemachtigde heeft een mr.-titel, heeft in de zienswijze een juridisch betoog naar voren gebracht en heeft verklaard dat hij deskundig is op het gebied van planschade.
15. De rechtbank volgt verweerder evenmin in zijn subsidiaire standpunt. Naar het oordeel van de rechtbank is voldaan aan de dubbele redelijkheidstoets als bedoeld onder 11. Dat eiser in staat was zelf informatie te verzamelen over vergelijkingsobjecten, betekent niet dat hij zichzelf ook in staat moest achten om een gedegen juridische analyse te maken van het advies van SAOZ en in reactie daarop een juridisch betoog op te stellen. Naar het oordeel van de rechtbank zijn ook het uurloon van € 200,- exclusief BTW en de tijdsbesteding van 6,5 uur redelijk en is daarmee ook de totale vergoeding van € 1.573,- inclusief BTW redelijk. Dat eiser zelf voorwerk heeft gedaan maakt niet dat het aantal in rekening gebrachte uren onevenredig hoog is voor het doornemen van het conceptadvies en het op schrift stellen van de zienswijze.
16. Gelet op het voorgaande is het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig voorbereid en berust het niet op een draagkrachtige motivering. Daarom verklaart de rechtbank het beroep gegrond wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en vernietigt zij het bestreden besluit.
17. De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8.72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat verweerder aan eiser het totale bedrag van € 1.573,- moet vergoeden.
Griffierecht en proceskosten
18. Nu de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder het voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht aan eiser vergoeden.
19. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten in bezwaar en beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.048,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen bij de hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).