ECLI:NL:RBGEL:2019:3392

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
25 juli 2019
Publicatiedatum
25 juli 2019
Zaaknummer
18.208323
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Goederenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burenrecht en de status van een landweg als buurweg

In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank Gelderland, stond de vraag centraal of een landweg kan worden aangemerkt als buurweg en of het recht op gebruik van deze weg door de eisende partij, [eisende partij], is komen te vervallen. De eisende partij, eigenaar van landbouwgrond, maakte gebruik van de landweg die langs het perceel van de verweerder, [verweerder A], liep. [verweerder A] en zijn echtgenote, [derde partij], hebben de landweg in maart 2018 afgesloten, wat leidde tot een geschil over het recht van overpad. De rechtbank heeft vastgesteld dat de landweg al voor 1992 langdurig en ongestoord door meerdere eigenaren als uitweg is gebruikt, wat de basis vormt voor het ontstaan van een recht van buurweg. De rechtbank oordeelde dat er voldoende bewijs was dat de landweg als buurweg was bestemd, en dat aan dit recht geen einde was gekomen door de afsluiting door [verweerder A] en [derde partij]. De rechtbank heeft de vorderingen van [eisende partij] toegewezen, inclusief de verplichting voor [verweerder A] en [derde partij] om de afsluiting op te heffen en de landweg in de oorspronkelijke staat te herstellen. Tevens zijn zij veroordeeld tot betaling van de proceskosten.

Uitspraak

Vonnis

_________________________________________________________________ _

RECHTBANK GELDERLAND
Civiel recht
Zittingsplaats Zutphen
zaaknummer: NL18.20823
Vonnis van 24 juli 2019
in de zaak van
[eisende partij],
wonende te [woonplaats] ,
eiser van de vordering,
verweerder op de tegenvordering,
hierna te noemen: [eisende partij] ,
advocaat: mr. J.H. Brouwer te Apeldoorn,
tegen
[verweerder A]
wonende te [woonplaats] ,
verweerder op de vordering,
eiser van de tegenvordering,
hierna te noemen: [verweerder A] ,
advocaat: mr. K. Horstman te [woonplaats]
en
[derde partij] ,wonende te [woonplaats] ,
derde partij,
hierna te noemen: [derde partij] ,
advocaat: mr. K. Horstman te [woonplaats] .

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de procesinleiding
- het verweerschrift met een tegenvordering
- het verweerschrift op de tegenvordering
- het exploot van 16 april 2019
- het proces-verbaal van mondelinge behandeling op 17 mei 2019
- de akte wijziging eis tevens overlegging productie van [eisende partij]
- de akte uitlating van [verweerder A] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. Waar gaat het over?
2.1.
[verweerder A] woont sinds 15 juni 1971 met zijn echtgenote [derde partij] in het buitengebied van [woonplaats] aan de [adres verweerder] . Samen zijn zij eigenaar van de woning en de grond waarop die woning staat, kadastraal bekend als [woonplaats] en [het perceel] , hierna ook het perceel of [het perceel]
Dit perceel grenst aan de westkant aan de [straat X] . Aan de noordkant van het perceel loopt langs de woning van [verweerder A] een onverharde landweg (hierna: de landweg) die uitkomt op de [straat X] . Deze landweg ligt vanaf de [straat X] eerst deels (voor ongeveer 15 meter) over de grond van [verweerder A] en vervolgens over een aan de gemeente toebehorend perceel met de aanduiding [perceel a] .
[eisende partij] is eigenaar van percelen landbouwgrond in de omgeving van [het perceel] Om die percelen te bereiken maakt hij onder meer gebruik van de landweg.
[verweerder A] heeft in maart 2018 de landweg afgesloten met een touw. Toen [eisende partij] tegen die afsluiting protesteerde hebben [verweerder A] en [derde partij] hem op 18 april 2018 [1] geschreven dat van de agrariërs die oorspronkelijk van de landweg gebruik maakten alleen hij, [eisende partij] , nog over is en dat de noodzaak voor het gebruik van de landweg is komen te vervallen, omdat hij gebruik kan maken van een comfortabelere en kortere route naar zijn grond. [verweerder A] en [derde partij] schrijven dat zij zich altijd aan de landweg hebben geërgerd. Zij worden gefrustreerd in de inrichting en aanplanting van hun erf, hebben te dulden dat tractoren en andere voertuigen over hun grond rijden en worden door het gebruik van de landweg in hun privacy aangetast. Zij willen weer vrijelijk over hun eigendom kunnen beschikken, zo hebben zij [eisende partij] laten weten.
2.2.
[eisende partij] is het niet eens met de afsluiting van de landweg. Hij is van mening dat de landweg deel uitmaakt van een buurweg en dat [verweerder A] niet het recht heeft die buurweg af te sluiten en/of op te heffen. Zou het al geen buurweg zijn, dan is er volgens [eisende partij] in de loop van de jaren een recht van overpad of uitweg ontstaan, op grond waarvan hij het recht heeft van de landweg gebruik te maken. Hij heeft er niet alleen recht op gebruik te kunnen blijven maken van de landweg, maar hij heeft er ook belang bij. De door [verweerder A] genoemde andere route is geen reëel alternatief, onder meer omdat deze vooral bij nat weer niet geschikt is voor grotere landbouwmachines.
2.3.
[eisende partij] vordert dat de rechtbank verklaart dat de landweg een buurweg is. Als die verklaring niet kan worden gegeven, dan vordert hij dat verklaard wordt dat er een recht van overpad is over de landweg. Hij vordert daarnaast dat de afsluiting van de landweg wordt opgeheven en dat -kort gezegd- [verweerder A] veroordeeld wordt aan hem een vrije en ongehinderde doorgang over de landweg te verlenen.
[verweerder A] voert verweer. Hij vordert dat in het geval de rechtbank van oordeel is dat er een recht van overpad is ontstaan, dat recht wordt opgeheven.

3.De (proces)partijen en de wijziging van eis

3.1.
Voordat de rechtbank toekomt aan de inhoudelijke beoordeling van de zaak, moet eerst onderzocht worden wie de procespartijen zijn en wat de vordering is. [eisende partij] heeft aanvankelijk alleen een procesinleiding uitgebracht en laten betekenen aan [verweerder A] , terwijl het stuk grond waar het geschil om gaat eigendom is van [verweerder A] en [derde partij] samen. [verweerder A] heeft aangevoerd dat door alleen tegen hem een vordering in te stellen, een eventueel vonnis ook alleen tegen hem werkt en niet tegen [derde partij] .
[eisende partij] heeft vervolgens op 16 april 2019 via de deurwaarder [derde partij] opgeroepen voor de zitting van 17 mei 2019. Met die oproeping heeft zij ook de procesleiding ontvangen. Het oproepingsbericht is op 17 april 2019 in het digitale dossier gevoegd en op 6 mei 2019 heeft de advocaat van [eisende partij] via het digitale systeem de rechtbank bericht dat de advocaat van [verweerder A] ook op zal treden voor [derde partij] .
[eisende partij] heeft in zijn akte van 12 juni 2019 verzocht zijn eis te mogen wijzigen zo dat zijn vorderingen geacht moeten worden mede te zijn gericht tegen [derde partij] .
[verweerder A] heeft tegen die wijziging van eis bezwaar gemaakt. Zijn verweer dat de vorderingen van [eisende partij] door de rechtbank niet behandeld kunnen worden omdat [derde partij] niet in de procedure is betrokken, heeft hij tijdens de zitting ingetrokken.
Dit betekent dat eerst de vraag beantwoord moet worden of [derde partij] partij is in deze procedure. Is dat het geval, dan hoeft de vraag of de wijziging van eis wordt toegestaan niet meer beantwoord te worden. De vordering van [eisende partij] is dan immers ook ingesteld tegen [derde partij] , waardoor [eisende partij] geen belang meer heeft bij de wijziging van eis.
Is [derde partij] partij in deze procedure?
3.2.
Deze vraag beantwoordt de rechtbank bevestigend, zoals ook blijkt uit de vermelding van [derde partij] als derde partij in de kop van deze uitspraak. Artikel 30g van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) dat geldt bij digitale procedures (KEI) geeft regels voor de oproeping van een derde. [verweerder A] heeft aangevoerd dat [derde partij] niet volgens de KEI procesregels is opgeroepen, dat zij niet tegen een vaste roldatum is opgeroepen en dat zij veel te laat is opgeroepen. In de zaak was immers al een zitting gepland, terwijl [derde partij] een termijn van zes weken heeft om te antwoorden op de procesinleiding.
Deze bezwaren worden verworpen.
Bij de oproeping van [derde partij] is voldaan aan de voorwaarden van artikel 30g Rv. [verweerder A] heeft niet vermeld waarom volgens hem niet volgens de KEI procesregels is opgeroepen. Het nieuwe KEI-procesrecht kent geen rol, zodat [derde partij] niet kon worden opgeroepen tegen een vaste roldatum. Artikel 30g Rv schrijft ook niet voor dat tegen een vaste roldatum moet worden opgeroepen. Voor oproeping van een derde in een procedure geldt geen (fatale) termijn; ook nadat een zitting is bepaald kan een derde nog worden opgeroepen. De rechtbank verbindt geen procesrechtelijke gevolgen aan het feit dat aan [derde partij] geen termijn van zes weken is gegeven voor het indienen van een verweerschrift. Deze termijn heeft tot doel ervoor te zorgen dat de verwerende partij voldoende tijd heeft voor -onder meer- het opstellen van een verweerschrift. In dit geval heeft [derde partij] ervoor gekozen niet afzonderlijk van [verweerder A] verweer te voeren, maar bij dezelfde advocaat te verschijnen. [derde partij] is op 16 april 2019 opgeroepen voor de zitting van 17 mei 2019. Zij is toen verschenen en zij heeft ook het woord gevoerd. De rechtbank is daarom van oordeel dat aan [derde partij] voldoende gelegenheid is geboden verweer te voeren en dat zij die gelegenheid ook heeft gebruikt. Daar komt nog bij dat, zoals [eisende partij] heeft aangevoerd en [verweerder A] niet heeft bestreden, aangenomen mag worden dat de belangen van [verweerder A] en [derde partij] volledig parallel lopen.
3.3.
Zoals hiervoor al is overwogen heeft [eisende partij] geen belang meer bij de wijziging van eis, zodat hem niet zal worden toegestaan zijn eis te wijzigen.
3.4.
De rechtbank komt nu toe aan de inhoudelijke beoordeling van de vorderingen van partijen. Omdat de vorderingen en de (voorwaardelijke) tegenvordering met elkaar samenhangen zullen deze samen besproken worden. Als eerste moet nagegaan worden of de landweg een buurweg is.
Waar liep of loopt die eventuele buurweg?
3.5.
Het meest ver gaand is het verweer van [verweerder A] en [derde partij] dat niet de landweg als uitweg werd gebruikt door de buren [buren A] , [buren B] en [eisende partij] , maar een (komende vanaf de percelen van [eisende partij] ) vanaf de grond van de gemeente diagonaal in noordwestelijke richting naar de [straat X] doorstekende weg. Deze weg noemen [verweerder A] en [derde partij] de diagonale uitweg.
In hun procesinleiding hebben zij aangevoerd dat nadat zij in 1971 aan de [straat X] kwamen wonen, de boeren met grond achter hun perceel gebruik maakten van deze diagonale uitweg. Bij de zitting hebben zij echter verklaard dat toen zij er in 1971 kwamen wonen, de diagonale uitweg er al niet meer was en dat de boeren over hun grond bleken te rijden omdat zij geen andere uitweg hadden. Van de vader van de huidige buurman [buren C] hebben zij gehoord dat de uitweg vroeger anders heeft gelopen, aldus [verweerder A] en [derde partij] .
[eisende partij] heeft hierop gereageerd door verklaringen in het geding te brengen van [buren A] , [buren B] en [buren C] . Dit zijn door de advocaat van [eisende partij] opgestelde brieven waarin melding wordt gemaakt van het verweer van [verweerder A] en [derde partij] dat van de diagonale uitweg gebruik werd gemaakt naar of van de [straat X] . In deze brief wordt de landweg de Uitweg genoemd. Bij de brief is steeds bijlage 3 van [verweerder A] en [derde partij] gevoegd, waarop de loop van de door hen gestelde diagonale uitweg is ingetekend.
[buren A] [2] heeft door ondertekening van de aan hem gerichte brief bevestigd dat hij niet anders of beter weet dan dat de Uitweg altijd heeft gelegen zoals hij nu ligt. [buren B] [3] bevestigt dat hij in 1994 percelen grond aan [eisende partij] heeft verkocht en dat tot dan de Uitweg altijd de enige uitweg is geweest. [buren C] [4] (eigenaar van de ten noorden van de landweg gelegen percelen waarover de diagonale uitweg gelopen zou hebben) bevestigt dat zijn percelen al meer dan 100 jaar in de familie zijn en dat even zo lang uitgewegd wordt via de Uitweg naar de [straat X] . Ook bevestigt hij dat hij tot de feitelijke afsluiting door [verweerder A] in april 2018 feitelijke macht over de Uitweg heeft uitgeoefend door deze te gebruiken als uitweg.
3.6.
[eisende partij] heeft met deze verklaringen voldoende weerlegd dat over een andere, diagonale uitweg werd uitgewegd. Dat verweer van [verweerder A] en [derde partij] is ook niet te rijmen met hun brief van 18 april 2018 aan [eisende partij] . Daarin schrijven zij dat ze na veertig jaar last van het gebruik van de landweg door [eisende partij] en andere boeren te hebben gehad, nu eindelijk vrij over hun eigendom willen kunnen beschikken. Ook blijkt uit hun eigen verklaringen op de zitting dat in ieder geval sinds 1971 al, toen zij aan de [straat X] kwamen wonen, de landweg door de buren als uitweg gebruikt is.
Het is dan ook voldoende komen vast te staan dat de landweg langdurig en ongestoord als uitweg is gebruikt door de eigenaren van omliggende percelen landbouwgrond. Nu moet de vraag beantwoord worden of in het verleden voldaan is aan de vereisten die gelden voor het ontstaan van een recht van buurweg. Daarvoor geldt het volgende.
Is voor 1992 een recht van buurweg gevestigd op de landweg?
3.7.
In artikel 719 van het voor 1992 geldende Burgerlijk Wetboek (oud BW) was bepaald: ‘Voetpaden, dreven of wegen aan verscheiden geburen gemeen, en welke hun tot eenen uitweg dienen, kunnen niet dan met gemeene toestemming worden verlegd, vernietigd of tot een ander gebruik gebezigd, dan waartoe dezelve bestemd zijn geweest.’ Bij de invoering van het nu geldende BW per 1 januari 1992 is de regeling van de buurweg geschrapt, maar bestaande buurwegen zijn op grond van het overgangsrecht in stand gebleven.
3.8.
Volgens vaste rechtspraak is voor het ontstaan van een buurweg een (subjectieve) bestemmingshandeling van de eigenaar vereist, te weten een uitdrukkelijke of stilzwijgende wilsverklaring inhoudende een bestemming tot buurweg.
Het bestaan van een stuk waaruit een wilsverklaring tot bestemming van de landweg tot buurweg blijkt, is niet gesteld en ook niet gebleken.
Of er sprake is geweest van een in dit geval stilzwijgende bestemming tot buurweg zal onder meer uit gedragingen van de eigenaar en gebruikers kunnen worden afgeleid. Daarbij is het niet nodig dat [verweerder A] en [derde partij] als huidige eigenaren de weg tot buurweg hebben bestemd. In het geval een van hun rechtsvoorgangers de grond tot buurweg heeft bestemd, zijn zij daaraan gebonden, ook als die buurweg niet in de kadastrale registers staat ingeschreven.
3.9.
Een buurweg kan gevestigd worden op een weg die aan één of meer eigenaren toebehoort, maar voorwaarde voor de bestemming tot buurweg is dat die weg door meerdere buren als uitweg wordt gebruikt.
[eisende partij] heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende aangetoond dat (ruim) voor 1992 de landweg over de percelen van meerdere eigenaren liep -en nu nog loopt- en door die eigenaren altijd is gebruikt om naar en van hun achter en aan de landweg gelegen grond te gaan en te komen.
Anders dan [verweerder A] en [derde partij] hebben aangevoerd, is niet nodig dat in ieder geval de eigenaar de landweg als uitweg gebruikt. [5] Van het bestaan van een recht van buurweg kan daarom ook sprake zijn als [verweerder A] en [derde partij] zelf die niet als uitweg gebruiken.
Voor wat betreft het aan een of meer eigenaren toebehoren en het tot uitweg dienen, werd dus voor 1992 voldaan aan de voorwaarden voor een buurweg.
3.10.
Omdat een recht van buurweg alleen kan ontstaan door een (wilsverklaring tot) bestemming tot buurweg kan dat recht niet ontstaan, enkel doordat de eigenaar gedoogt dat buren van zijn (deel van de) weg gebruik maken.
Ook hier geldt dat onder meer uit de gedragingen van de eigenaar en de gebruikers kan worden afgeleid of er sprake is van gebruik van de weg op grond van gedogen dan wel op grond van een gebruiksrecht.
Daarbij is niet van belang, zoals [verweerder A] in zijn laatste akte heeft aangevoerd, dat [eisende partij] in de veronderstelling heeft verkeerd dat het in geschil zijnde deel van de landweg aan de gemeente toebehoorde. [verweerder A] heeft aangevoerd dat hieruit volgt dat [eisende partij] de landweg nimmer als buurweg kan hebben bestemd, omdat een openbare weg nimmer als buurweg kan gelden. Hieraan gaat de rechtbank voorbij, omdat het niet gaat om de vraag of [eisende partij] het over het perceel van [verweerder A] en [derde partij] lopende deel van de landweg tot buurweg heeft bestemd, maar of een eigenaar van dat deel van de weg ( [verweerder A] en [derde partij] of hun rechtsvoorgangers) de grond tot buurweg heeft bestemd.
Overwogen wordt nog dat het enkele feit dat een weg ten dele over grond van de gemeente loopt, die weg nog geen openbare weg maakt.
Vast staat dat de gebruikers van de uitweg nooit toestemming aan [verweerder A] en [derde partij] hebben gevraagd voor dat gebruik maar zich steeds als rechthebbende op dat gebruik hebben gedragen. [verweerder A] en [derde partij] stellen dat zij het gebruik hebben gedoogd, maar hun brief aan [eisende partij] spreekt dat tegen. [verweerder A] en [derde partij] schrijven daarin dat [eisende partij] het recht heeft gehad van de uitweg gebruik te maken, maar dat aan dat recht een einde is gekomen.
Ook kan een aanwijzing voor een bestemming tot buurweg zijn door wie de weg werd/wordt onderhouden. Wordt het gebruik van de weg alleen gedoogd, dan is het over het algemeen de eigenaar die de weg onderhoudt. Bij een buurweg zijn dat de gebruikers.
Beide partijen stellen dat zij de weg hebben onderhouden.
Volgens [eisende partij] heeft een pachter van een van zijn percelen in zijn opdracht de weg eens verhard. [verweerder A] en [derde partij] hebben dit erkend, maar aangevoerd dat dit herstel van schade was en geen onderhoud en dat wel de weg over het perceel van de gemeente is verhard, maar niet het deel dat over hun perceel loopt.
Omdat het gaat om een stukje weg van slechts 15 meter tussen de [straat X] en het perceel van de gemeente, is dit laatste naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk.
Daar komt bij dat uit de brief van [eisende partij] aan [verweerder A] en [derde partij] van 5 april 2018 [6] kan worden afgeleid dat de landweg steeds door de gebruikers is onderhouden. [eisende partij] schrijft daarin. “(…) Voor zover bij ons bekend maakten onze voorgangers, de heren [buren C] en [buren B] ook al jaren gebruik van het pad. Het pad is in de loop der jaren flink opgeknapt. Waar het voorheen nogal nat en drassig was, is het tegenwoordig veel beter. (…) We begrijpen de reden van uw overweging dus niet. Het pad is immers veel netter dan enkele jaren geleden, en het gebruik is extensiever. (…)”
[verweerder A] en [derde partij] hebben dit niet weersproken. Zij hebben geen voorbeelden gegeven waaruit blijkt dat zij de weg (hebben) onderhouden.
3.11.
Bij het antwoord op de vraag of er een recht van buurweg op de landweg ligt, geldt dus dat
- de landweg al voor 1992 langdurig en ongestoord werd gebruikt als uitweg door
- eigenaren van langs die weg gelegen, aan verschillende eigenaren toebehorende percelen
- waarover die landweg loopt
en dat
- die gebruikers zich daarbij altijd hebben gedragen als rechthebbende op een gebruiksrecht, bijvoorbeeld door de weg zonder voorafgaande toestemming van de eigenaar te gebruiken en te onderhouden.
De rechtbank is van oordeel dat er voldoende aanwijzingen zijn om te kunnen concluderen dat de landweg voor 1992 bestemd is tot buurweg, zodat daarop een recht van buurweg is komen te liggen.
Wat [verweerder A] en [derde partij] daartegenover hebben aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
De door [eisende partij] gevorderde verklaring voor recht dat er sprake is van een buurweg kan daarom in beginsel gegeven worden.
In beginsel, want [verweerder A] en [derde partij] hebben aangevoerd dat aan een eventueel recht van buurweg inmiddels een einde is gekomen. De volgende te beantwoorden vraag is daarom:
Is een einde gekomen aan het recht van buurweg?
3.12.
Volgens [verweerder A] en [derde partij] is aan een recht van buurweg een einde gekomen
- door de zuiverende werking van de ruilverkaveling en/of
- door vermenging en/of
- door stilzwijgende opheffing.
3.13.
Het perceel van [verweerder A] en [derde partij] is niet overgedragen in het kader van een (wettelijke of vrijwillige) ruilverkaveling. De buurweg over hun perceel kan daarom niet zijn vervallen door overdracht in het kader van ruilverkaveling.
Het kan niet zo zijn dat door vermenging (het in één hand komen van het recht van buurweg en de eigendom van een deel van die buurweg) een einde komt aan het recht van buurweg over een perceel dat niet bij die vermenging betrokken is.
Zoals artikel 719 oud BW bepaalt, kan een buurweg alleen “met gemeene toestemming worden verlegd, vernietigd of tot een ander gebruik gebezigd, dan waartoe dezelve bestemd zijn geweest.” Aan een recht van buurweg kan dus alleen een einde komen als alle rechthebbenden daarvoor toestemming geven, en niet door stilzwijgende opheffing. Vast staat dat [eisende partij] niet instemt met beëindiging van het recht van buurweg. Het standpunt van de gemeente, ook rechthebbende van de buurweg, is niet bekend.
Aan het recht van buurweg komt geen einde doordat de weg niet meer door meerdere buren wordt gebruikt als uitweg. Die situatie doet zich hier ook niet voor. Anders dan [verweerder A] en [derde partij] hebben betoogd, is [eisende partij] immers niet de enige gebruiker van de buurweg. Ook de gemeente moet gebruik maken van de buurweg om bij haar perceel te komen.
Een recht van buurweg kan in ieder geval niet beëindigd worden door aan de gebruikers de toegang te ontzeggen om zich vervolgens erop te beroepen dat de weg niet meer gebruikt wordt. Dergelijke eigenrichting kan en mag niet beloond worden.
Ten slotte, bij de vraag of [eisende partij] op grond van het recht van buurweg van de landweg gebruik mag maken is het niet van belang of hij zijn percelen via een andere route ook kan gebruiken.
Aan het recht van buurweg is geen einde gekomen en de door [eisende partij] primair gevraagde verklaring voor recht dat zal daarom worden gegeven als hierna te noemen.
3.14.
Het oordeel dat er sprake is van een buurweg, betekent dat de vraag of door verjaring een recht van overpad is ontstaan, niet meer beantwoord hoeft te worden.
Aan de voorwaarde waaronder [verweerder A] zijn tegenvordering heeft ingesteld, is niet voldaan. Ook die vordering hoeft daarom niet besproken te worden.
3.15.
Omdat er sprake is van een recht van buurweg, is het [verweerder A] en [derde partij] niet toegestaan de weg af te sluiten. [verweerder A] en [derde partij] hebben geen verweer gevoerd tegen de vorderingen van [eisende partij] voor wat betreft onder meer herstel van de buurweg in de oorspronkelijke staat met handhaving van de oorspronkelijke breedte en verwijdering van de obstakels. Deze vorderingen zullen worden toegewezen.
De dwangsommen zullen worden gematigd en aan een maximum gebonden.
3.16.
[verweerder A] en [derde partij] zullen veroordeeld worden in de kosten van deze procedure. Deze kosten zijn:
exploot [verweerder A] € 99,91
exploot [derde partij] € 99,01
griffierecht € 291,00
salaris advocaat €
1.357,50(2,5 punten x factor 1 x tarief € 543,00)
totaal € 1.846,51

4.De beslissing

De rechtbank
op de vordering
4.1.
wijst af de wijziging van eis door [eisende partij] ,
4.2.
verklaart voor recht dat er ten aanzien van de weg die loopt over het perceel, kadastraal bekend als [woonplaats] en [het perceel] , sprake is van een buurweg,
4.3.
veroordeelt [verweerder A] en [derde partij] tot opheffing van de onrechtmatige toestand door het verwijderen van de afsluiting van de buurweg alsmede alle obstakels en belemmeringen,
4.4.
veroordeelt [verweerder A] en [derde partij] tot herstel van de weg in de oorspronkelijke staat met handhaving van de oorspronkelijke breedte van de buurweg,
4.5.
veroordeelt [verweerder A] en [derde partij] de buurweg vrij en toegankelijk te houden en aan [eisende partij] ongehinderde doorgang over de buurweg te verlenen in de richting van de [straat X] ,
4.6.
veroordeelt [verweerder A] en [derde partij] tot betaling van een dwangsom van € 250,00 voor iedere dag of gedeelte van een dag dat zij in strijd met een van de veroordelingen onder 4.3, 4.4, en 4.5 handelen, zulks tot een maximum van € 250.000,00,
4.7.
veroordeelt [verweerder A] en [derde partij] hoofdelijk in de kosten van deze procedure, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eisende partij] gevallen en gesteld op € 1.846,51,
4.8.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de veroordelingen onder 4.3, 4.4, 4.5, 4.6 en 4.7 uitvoerbaar bij voorraad,
4.9.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.T. Boks en in het openbaar uitgesproken op 24 juli 2019.

Voetnoten

1.Productie 7 van [eisende partij]
2.Productie 9 van [eisende partij]
3.Productie 10 van [eisende partij]
4.Productie 11 van [eisende partij]
5.Zie ook: mr. ir. F.M. van Cassel-van Zeeland, Buurwegen: oud, afgeschaft maar nog altijd springlevend. WPNR 31 mei 2014, 7021 blz. 504
6.Productie 6 van [eisende partij]