3.5.Aan het bestreden besluit heeft verweerder, voor zover hier van belang, ten grondslag gelegd dat aan vergunninghouder een vergunning krachtens de Natuurbeschermingswet 1998 is verleend voor het uitbreiden van het veehouderijbedrijf (hierna: de Nbw 1998-vergunning). Onder verwijzing naar de Nbw 1998-vergunning heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat om het project te realiseren een Wnb-vergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, gelezen in verbinding met artikel 2.2aa, eerste lid, van het Bor niet is vereist, maar dat wel een melding op grond van de Wnb dient te worden gedaan.
De Nbw 1998-vergunning heeft evenwel geen betrekking op het project waarvoor bij het bestreden besluit een omgevingsvergunning is verleend. Niet in geschil is immers dat het project voorziet in een ander stalsysteem dan het stalsysteem waar de Nbw 1998-vergunning op ziet. Het type combi luchtwassers op stal 3 a en b is daarbij gewijzigd van BWL 2007.02.V1 naar BWL 2009.12.V2. De rechtbank wijst in dit verband op de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:1773. Dat het in dit geval, anders dan in de genoemde uitspraak, gaat om een ander stalsysteem met een zelfde emissiefactor als het stalsysteem waar de Nbw 1998-vergunning op ziet, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Bovendien kan gelet op rechtsoverweging 39.5 in de genoemde PAS-uitspraak van de Afdeling voor het bepalen van de omvang van de ammoniakemissie niet zonder meer aansluiting worden gezocht bij de emissiefactoren die in de Regeling ammoniak en veehouderij voor bepaalde emissiearme stalsystemen zijn opgenomen. Voor de realisering van het project is dan ook een aanpassing van de Nbw 1998-vergunning, althans een toestemming voor de activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, gelezen in verbinding met artikel 2.2aa, eerste lid, van het Bor vereist. Dit betekent dat verweerder zijn standpunt dat geen verplichting bestaat om op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, gelezen in verbinding met artikel 2.2aa, eerste lid, van het Bor een Wnb-vergunning voor het project te verlenen, niet heeft kunnen baseren op de aan vergunninghouder verleende Nbw 1998-vergunning.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd dat een Wnb-vergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, gelezen in verbinding met artikel 2.2aa, eerste lid, van het Bor niet is vereist om het project te realiseren.
4. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit zal geheel moeten worden vernietigd wegens strijd met het bepaalde in artikel 2.2aa, aanhef en onder a, in verbinding met het bepaalde in artikel 6.10a, eerste lid, van het Bor. Gedeeltelijke vernietiging, voor zover het uitsluitend de Natura 2000-activiteit betreft, is niet mogelijk, omdat die activiteit onlosmakelijk verbonden is met de vergunde activiteiten bouwen en milieu.
5. De vernietiging van het bestreden besluit brengt met zich dat de geurbelasting vanwege de veehouderij opnieuw zal moeten worden berekend op basis van de per 20 juli 2018 gewijzigde geuremissiefactoren in Bijlage 1 bij de Regeling geurhinder en veehouderij. Gelet hierop ziet de rechtbank thans geen mogelijkheden voor finale geschilbeslechting en ook niet voor het doen van een tussenuitspraak. De overige beroepsgronden laat de rechtbank onbesproken omdat deze nauw verweven zijn met de door verweerder te maken nieuwe berekening van de geurbelasting.
6. Voor het met inachtneming van deze uitspraak te nemen nieuwe besluit op de aanvraag, dient verweerder eerst een ontwerpbesluit op te stellen en ter inzage te leggen. Verweerder zal bij de beoordeling of voor het nieuw te nemen besluit op de aanvraag een verklaring van geen bedenkingen voor de Natura 2000-activiteit is vereist, moeten betrekken dat vergunninghouder naar aanleiding van de PAS-uitspraak op 6 juni 2019 alsnog een aanvraag voor een Wnb-vergunning heeft ingediend.
7. Verweerder dient tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Dit betreft een bedrag van €2.929,80, waarvan € 1.024,- is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, € 115,- (5 x 23,-) is toe te rekenen aan reiskosten van de ter zitting verschenen eisers, en waarvan € 1.790,80 (inclusief BTW) de kosten van de deskundige betreffen.
Over dit laatste onderdeel, de door eisers verzochte vergoeding van kosten van de door hen ingeschakelde deskundige, De Roever Milieuadvisering te Schijndel, overweegt de rechtbank als volgt. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (zie bijvoorbeeld haar uitspraak van 7 februari 2018; ECLI:NL:RVS:2018:380) komen de kosten van een deskundige op de voet van artikel 8:75 van de Awb voor vergoeding in aanmerking als het inroepen van die deskundige redelijk was en ook de deskundigenkosten zelf redelijk zijn. Hieruit vloeit voort dat niet is vereist dat een deskundigenrapport over een voor de uitkomst van dat geschil mogelijk relevante vraag uiteindelijk heeft bijgedragen aan de rechterlijke beslissing. De rechtbank ziet geen aanleiding hierop in dit geval een uitzondering te maken zoals verweerder ter zitting heeft verzocht, in die zin dat de kosten van het onderdeel geur wel voor vergoeding in aanmerking komen en de kosten van het geluidsrapport niet. De rechtbank veroordeelt verweerder tot vergoeding van de gehele kosten van het rapport. Beslissing
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers in verband met de behandeling van het beroep tot een bedrag van € 2.929,80;
- bepaalt dat verweerder het door eisers betaalde griffierecht van € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.M. Verhoeven, voorzitter, mr. M.S.T. Belt en mr. L.M. Koenraad, rechters, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Saedt, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 23 juli 2019
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.