ECLI:NL:RBGEL:2019:3335

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
23 juli 2019
Publicatiedatum
23 juli 2019
Zaaknummer
AWB - 17 _ 4662
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor de uitbreiding van een varkensbedrijf met betrekking tot Natura 2000-activiteit

Op 23 juli 2019 heeft de Rechtbank Gelderland uitspraak gedaan in een zaak over de omgevingsvergunning voor de uitbreiding van een varkensbedrijf in de gemeente Aalten. De vergunninghouder had een omgevingsvergunning aangevraagd voor de uitbreiding van zijn varkenshouderij, waarbij twee bestaande stallen verbreed zouden worden en een nieuwe stal gerealiseerd zou worden. De rechtbank oordeelde dat de eerder verleende Nbw 1998-vergunning niet toereikend was, omdat het project voorzag in een ander stalsysteem dan waarvoor de vergunning was verleend. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van de gemeente, omdat niet was aangetoond dat de uitbreiding geen negatieve impact zou hebben op het Natura 2000-gebied Korenburgerveen.

Eisers, waaronder de Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. (MOB), stelden dat de PAS-melding gebrekkig was en dat de vergunning niet verleend had mogen worden. De rechtbank oordeelde dat de afstand tussen de woningen van de eisers en het Natura 2000-gebied te groot was om te voldoen aan het relativiteitsvereiste, maar dat het beroep van MOB wel gegrond was. De rechtbank concludeerde dat de geurbelasting opnieuw berekend moest worden op basis van de gewijzigde geuremissiefactoren en dat verweerder een nieuw besluit moest nemen op de aanvraag.

De rechtbank veroordeelde de gemeente tot vergoeding van de proceskosten van de eisers, die in totaal €2.929,80 bedroegen. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de impact van agrarische uitbreidingen op de natuur en de noodzaak van een geldige vergunning voor dergelijke projecten.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/4662

uitspraak van de meervoudige kamer van 23 juli 2019

in de zaak tussen

[A] , [B] , [C] en [D] ,

[E] en [F] , [G] en [H] ,
[I] en [J] ,
allen te [woonplaats] , gemeente Aalten,
Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. (hierna: MOB), te Nijmegen ,
eisers,
(gemachtigde: mr. V. Wösten),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Aalten, verweerder.

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
Maatschap van de Wolfshaar, te Lintelo, vergunninghouder,
(gemachtigde: ing. R.B.M. Aagten).

Procesverloop

Bij besluit van 18 juli 2017 heeft verweerder aan de maatschap een omgevingsvergunning verleend voor de uitbreiding van een varkensbedrijf aan de [adres] te Aalten.
Eisers hebben beroep ingesteld.
Bij besluit van 21 december 2017 heeft verweerder naar aanleiding van het beroepschrift een vervangend besluit genomen, met daarin ten opzichte van het besluit van 18 juli 2017 enkele gewijzigde voorschriften. Het beroep van eisers heeft op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede betrekking op dit besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juni 2019. Verschenen zijn [B] , [dochter] van [E] en [F] , [D] en [J] , bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door H.G.M. Witjes, A. Vos, A.H.M. Krabbenborg en J.G. Haas. Namens de maatschap is [K] verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Vergunninghouder exploiteert op het perceel Gendringseweg 9 te Lintelo een varkenshouderij (hierna: inrichting). Voor deze inrichting is op 28 februari 2013 een oprichtingsvergunning verleend. Het project voorziet in uitbreiding van het bestaande fokvarkensbedrijf. Twee bestaande stallen worden verbreed en een nieuwe derde stal wordt gerealiseerd. Het aantal dieren wordt uitgebreid met 1.434 zeugen, 7.802 gespeende biggen, 1 beer en 145 opfokzeugen. Alle dierenverblijven worden voorzien van gecombineerde biologische luchtwassers.
2. Verweerder heeft in het bestreden besluit van 18 juli en 21 december 2017 een omgevingsvergunning verleend voor de volgende activiteiten:
- “ bouwen” (artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo));
- “ milieu” (artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo).
3. Eisers betogen dat de zogenoemde PAS-melding van 16 december 2015 gebrekkig is en niet ten grondslag had mogen worden gelegd aan het bestreden besluit.
3.1.
Uitsluitend voor zover gevoerd namens MOB kan dit betoog tot gegrondverklaring van het beroep leiden. Voor zover het is gevoerd namens de andere eisers is niet voldaan aan het in artikel 8:69a van de Awb neergelegde relativiteitsvereiste, omdat de afstand tussen hun woningen en het dichtst bij hun woningen gelegen Natura 2000-gebied met stikstofgevoelige natuurwaarden, Korenburgerveen, ongeveer 9 km bedraagt.
3.2.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft in de uitspraak van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1603, geoordeeld dat de passende beoordeling die aan het Programma Aanpak Stikstof 2015-2021 (hierna: het PAS) ten grondslag ligt niet voldoet aan de eisen die uit artikel 6 van de Habitatrichtlijn voortvloeien. Voor zover hier van belang zijn – kort gezegd – het PAS en de aan het PAS gerelateerde drempel- en grenswaarden voor vergunningplicht op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) onverbindend verklaard.
3.3.
De rechtbank begrijpt dat MOB bedoelt te betogen dat in dit geval een verplichting bestond om op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo, gelezen in verbinding met artikel 2.2aa, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor), een vergunning voor het project te verlenen als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb. In verband met de verlening van deze vergunning kan dan worden beoordeeld of de natuurlijke kenmerken van onder meer het Natura 2000-gebied Korenburgerveen, door het project zullen worden aangetast.
3.4.
Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo luidt:
"Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het verrichten van een andere activiteit die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie activiteiten die van invloed kunnen zijn op de fysieke leefomgeving."
Artikel 2.2aa, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bor luidt:
"Als categorie activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de wet, worden tevens aangewezen:
"het realiseren van een project of het verrichten van een andere handeling als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming voor zover dat project […] bestaat uit een activiteit waarop het verbod, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdelen a tot en met h […] in samenhang met artikel 2.2a van toepassing is en voor zover voor dat project, […] geen vergunning als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming is aangevraagd of verleend."
Artikel 6.10a, eerste lid, luidt:
"Voor zover een aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.2aa, onderdeel a of b, wordt de omgevingsvergunning niet verleend dan nadat gedeputeerde staten als bedoeld in artikel 1.3, eerste lid, van de Wet natuurbescherming hebben verklaard dat zij daartegen geen bedenkingen hebben."
Artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming luidt:
"Het is verboden zonder vergunning van gedeputeerde staten projecten te realiseren of andere handelingen te verrichten die gelet op de instandhoudingsdoelstellingen voor een Natura 2000-gebied de kwaliteit van de natuurlijke habitats of de habitats van soorten in dat gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor dat gebied is aangewezen."
3.5.
Aan het bestreden besluit heeft verweerder, voor zover hier van belang, ten grondslag gelegd dat aan vergunninghouder een vergunning krachtens de Natuurbeschermingswet 1998 is verleend voor het uitbreiden van het veehouderijbedrijf (hierna: de Nbw 1998-vergunning). Onder verwijzing naar de Nbw 1998-vergunning heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat om het project te realiseren een Wnb-vergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, gelezen in verbinding met artikel 2.2aa, eerste lid, van het Bor niet is vereist, maar dat wel een melding op grond van de Wnb dient te worden gedaan.
De Nbw 1998-vergunning heeft evenwel geen betrekking op het project waarvoor bij het bestreden besluit een omgevingsvergunning is verleend. Niet in geschil is immers dat het project voorziet in een ander stalsysteem dan het stalsysteem waar de Nbw 1998-vergunning op ziet. Het type combi luchtwassers op stal 3 a en b is daarbij gewijzigd van BWL 2007.02.V1 naar BWL 2009.12.V2. De rechtbank wijst in dit verband op de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:1773. Dat het in dit geval, anders dan in de genoemde uitspraak, gaat om een ander stalsysteem met een zelfde emissiefactor als het stalsysteem waar de Nbw 1998-vergunning op ziet, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Bovendien kan gelet op rechtsoverweging 39.5 in de genoemde PAS-uitspraak van de Afdeling voor het bepalen van de omvang van de ammoniakemissie niet zonder meer aansluiting worden gezocht bij de emissiefactoren die in de Regeling ammoniak en veehouderij voor bepaalde emissiearme stalsystemen zijn opgenomen. Voor de realisering van het project is dan ook een aanpassing van de Nbw 1998-vergunning, althans een toestemming voor de activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, gelezen in verbinding met artikel 2.2aa, eerste lid, van het Bor vereist. Dit betekent dat verweerder zijn standpunt dat geen verplichting bestaat om op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, gelezen in verbinding met artikel 2.2aa, eerste lid, van het Bor een Wnb-vergunning voor het project te verlenen, niet heeft kunnen baseren op de aan vergunninghouder verleende Nbw 1998-vergunning.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd dat een Wnb-vergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, gelezen in verbinding met artikel 2.2aa, eerste lid, van het Bor niet is vereist om het project te realiseren.
Het betoog slaagt.
4. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit zal geheel moeten worden vernietigd wegens strijd met het bepaalde in artikel 2.2aa, aanhef en onder a, in verbinding met het bepaalde in artikel 6.10a, eerste lid, van het Bor. Gedeeltelijke vernietiging, voor zover het uitsluitend de Natura 2000-activiteit betreft, is niet mogelijk, omdat die activiteit onlosmakelijk verbonden is met de vergunde activiteiten bouwen en milieu.
5. De vernietiging van het bestreden besluit brengt met zich dat de geurbelasting vanwege de veehouderij opnieuw zal moeten worden berekend op basis van de per 20 juli 2018 gewijzigde geuremissiefactoren in Bijlage 1 bij de Regeling geurhinder en veehouderij. Gelet hierop ziet de rechtbank thans geen mogelijkheden voor finale geschilbeslechting en ook niet voor het doen van een tussenuitspraak. De overige beroepsgronden laat de rechtbank onbesproken omdat deze nauw verweven zijn met de door verweerder te maken nieuwe berekening van de geurbelasting.
6. Voor het met inachtneming van deze uitspraak te nemen nieuwe besluit op de aanvraag, dient verweerder eerst een ontwerpbesluit op te stellen en ter inzage te leggen. Verweerder zal bij de beoordeling of voor het nieuw te nemen besluit op de aanvraag een verklaring van geen bedenkingen voor de Natura 2000-activiteit is vereist, moeten betrekken dat vergunninghouder naar aanleiding van de PAS-uitspraak op 6 juni 2019 alsnog een aanvraag voor een Wnb-vergunning heeft ingediend.
7. Verweerder dient tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Dit betreft een bedrag van €2.929,80, waarvan € 1.024,- is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, € 115,- (5 x 23,-) is toe te rekenen aan reiskosten van de ter zitting verschenen eisers, en waarvan € 1.790,80 (inclusief BTW) de kosten van de deskundige betreffen.
Over dit laatste onderdeel, de door eisers verzochte vergoeding van kosten van de door hen ingeschakelde deskundige, De Roever Milieuadvisering te Schijndel, overweegt de rechtbank als volgt. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (zie bijvoorbeeld haar uitspraak van 7 februari 2018; ECLI:NL:RVS:2018:380) komen de kosten van een deskundige op de voet van artikel 8:75 van de Awb voor vergoeding in aanmerking als het inroepen van die deskundige redelijk was en ook de deskundigenkosten zelf redelijk zijn. Hieruit vloeit voort dat niet is vereist dat een deskundigenrapport over een voor de uitkomst van dat geschil mogelijk relevante vraag uiteindelijk heeft bijgedragen aan de rechterlijke beslissing. De rechtbank ziet geen aanleiding hierop in dit geval een uitzondering te maken zoals verweerder ter zitting heeft verzocht, in die zin dat de kosten van het onderdeel geur wel voor vergoeding in aanmerking komen en de kosten van het geluidsrapport niet. De rechtbank veroordeelt verweerder tot vergoeding van de gehele kosten van het rapport.
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers in verband met de behandeling van het beroep tot een bedrag van € 2.929,80;
  • bepaalt dat verweerder het door eisers betaalde griffierecht van € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.M. Verhoeven, voorzitter, mr. M.S.T. Belt en mr. L.M. Koenraad, rechters, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Saedt, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 23 juli 2019
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.