In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van een kort geding, hebben de gezamenlijke eisers, bestaande uit meerdere besloten vennootschappen, een vordering ingesteld tegen de gemeente Nijmegen. De eisers zijn verwikkeld in een juridische strijd met de gemeente over de terugbetaling van een bedrag van circa € 21.000.000,00 dat zij van de gemeente hebben ontvangen voor de verwerving van opstalrechten en opstallen op hun bedrijfsterrein. De gemeente heeft eerder een bodemprocedure aangespannen waarin zij terugbetaling van een te veel betaald bedrag heeft gevorderd. De rechtbank heeft in die procedure een eindvonnis gewezen waarbij de eisers zijn veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 6.974.000,00. Na een correctie van een rekenfout in het vonnis, heeft de gemeente geprobeerd het vonnis ten uitvoer te leggen, maar de eisers hebben in kort geding een verbod tot tenuitvoerlegging gevorderd, wat door de voorzieningenrechter is afgewezen. In hoger beroep heeft het gerechtshof echter het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd en de gemeente verboden om het eerdere vonnis ten uitvoer te leggen.
De gemeente heeft vervolgens twee nieuwe bodemprocedures aangespannen tegen de eisers, wat heeft geleid tot onenigheid over de reikwijdte van het executieverbod dat door het hof was uitgesproken. De gezamenlijke eisers hebben de gemeente verzocht om deze nieuwe procedures te staken, maar de gemeente heeft hier niet op gereageerd. In dit kort geding vorderen de eisers dat de gemeente wordt geboden om de nieuwe procedures te staken of te schorsen totdat er een eindarrest is gewezen in de bodemprocedure bij het hof. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de vorderingen van de eisers niet kunnen worden toegewezen, omdat het hof in zijn arrest niet heeft bedoeld om ook de voortzetting van andere procedures te verbieden. De vorderingen zijn afgewezen en de eisers zijn veroordeeld tot betaling van de proceskosten.