ECLI:NL:RBGEL:2019:2995

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
25 april 2019
Publicatiedatum
5 juli 2019
Zaaknummer
350832
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kort geding over terugbetaling van ontvangen bedrag door gemeente Nijmegen aan eisers

In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van een kort geding, hebben de gezamenlijke eisers, bestaande uit meerdere besloten vennootschappen, een vordering ingesteld tegen de gemeente Nijmegen. De eisers zijn verwikkeld in een juridische strijd met de gemeente over de terugbetaling van een bedrag van circa € 21.000.000,00 dat zij van de gemeente hebben ontvangen voor de verwerving van opstalrechten en opstallen op hun bedrijfsterrein. De gemeente heeft eerder een bodemprocedure aangespannen waarin zij terugbetaling van een te veel betaald bedrag heeft gevorderd. De rechtbank heeft in die procedure een eindvonnis gewezen waarbij de eisers zijn veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 6.974.000,00. Na een correctie van een rekenfout in het vonnis, heeft de gemeente geprobeerd het vonnis ten uitvoer te leggen, maar de eisers hebben in kort geding een verbod tot tenuitvoerlegging gevorderd, wat door de voorzieningenrechter is afgewezen. In hoger beroep heeft het gerechtshof echter het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd en de gemeente verboden om het eerdere vonnis ten uitvoer te leggen.

De gemeente heeft vervolgens twee nieuwe bodemprocedures aangespannen tegen de eisers, wat heeft geleid tot onenigheid over de reikwijdte van het executieverbod dat door het hof was uitgesproken. De gezamenlijke eisers hebben de gemeente verzocht om deze nieuwe procedures te staken, maar de gemeente heeft hier niet op gereageerd. In dit kort geding vorderen de eisers dat de gemeente wordt geboden om de nieuwe procedures te staken of te schorsen totdat er een eindarrest is gewezen in de bodemprocedure bij het hof. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de vorderingen van de eisers niet kunnen worden toegewezen, omdat het hof in zijn arrest niet heeft bedoeld om ook de voortzetting van andere procedures te verbieden. De vorderingen zijn afgewezen en de eisers zijn veroordeeld tot betaling van de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/350832 / KG ZA 19-100
Vonnis in kort geding van 25 april 2019
in de zaak van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[naam eiser 1],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[naam eiser 2],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[naam eiser 3],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
4.
[naam eiser 4],
wonende te [woonplaats] ,
5.
[naam eiser 5],
wonende te [woonplaats] ,
6.
[naam eiser 6],
wonende te [woonplaats] ,
7.
[naam eiser 7],
wonende te [woonplaats] ,
eiseressen,
advocaat mr. M.A. Oostendorp te Velp Gld,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE NIJMEGEN,
zetelend te Nijmegen,
gedaagde,
advocaten mrs. F.J.P. Delissen en J.P.J.M. Naus te Nijmegen.
Partijen zullen hierna [gezamenlijke eisers] en de gemeente worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties 1 tot en met 6
  • de producties 1 en 2 van de gemeente
  • de mondelinge behandeling van 18 april 2019
  • de pleitnota van [gezamenlijke eisers]
  • de pleitnota van de gemeente.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gezamenlijke eisers] en de gemeente zijn vanaf medio 2015 verwikkeld in een juridische strijd over (kort gezegd) de terugbetaling door [gezamenlijke eisers] van een door hen van de gemeente ontvangen bedrag van circa € 21.000.000,00. Dit bedrag heeft de gemeente aan [gezamenlijke eisers] betaald met het oog op het, onder bepaalde afspraken en voorwaarden, verwerven van de opstalrechten en de opstallen op het bedrijfsterrein van [gezamenlijke eisers] aan de Havenweg in Nijmegen.
2.2.
In 2016 heeft de gemeente een bodemprocedure bij deze rechtbank aanhangig gemaakt (bekend onder zaaknummer C/05/303760 / HA-ZA 16-296 ) tegen [gezamenlijke eisers] en haar bestuurders, waarin zij onder meer terugbetaling van een volgens haar teveel aan [gezamenlijke eisers] betaald bedrag heeft gevorderd. Op 3 mei 2017 heeft de rechtbank in deze zaak een tussenvonnis gewezen. De rechtbank heeft vervolgens op 4 oktober 2017 een uitvoerbaar bij voorraad verklaard eindvonnis gewezen, waarbij [gezamenlijke eisers] onder meer hoofdelijk zijn veroordeeld tot betaling aan de gemeente van een bedrag van € 6.974.000,00.
2.3.
Op verzoek van de gemeente is op 22 december 2017 in het eindvonnis van
4 oktober 2017 een kennelijke rekenfout gecorrigeerd. Rechtsoverweging 2.15. van het eindvonnis is toen gewijzigd in:
‘2.15. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de geldvordering sub c onder 1 toewijsbaar is tot het bedrag van € 7.426.000,00, zijnde het verschil tussen het betaalde bedrag van € 21.000.000,00 en het bedrag van € 13.574.000,00. Voorts kan de onder d gevorderde verklaring voor recht worden toegewezen.’
Ook het dictum is in die zin gewijzigd.
2.4.
De gemeente heeft in de periode daarna getracht het vonnis van 4 oktober 2017 ten uitvoer te leggen. [gezamenlijke eisers] hebben in reactie daarop de gemeente in kort geding gedagvaard. In die procedure hebben [gezamenlijke eisers] kort gezegd een verbod tot tenuitvoerlegging van het vonnis van 4 oktober 2017 gevorderd. Deze vordering is bij vonnis van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 14 juni 2018 afgewezen.
2.5.
[gezamenlijke eisers] hebben hoger beroep ingesteld tegen dit kort gedingvonnis. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft in deze zaak op 13 november 2018 arrest gewezen en de vordering van [gezamenlijke eisers] alsnog toegewezen. In dit arrest staat onder meer het volgende vermeld:
‘(…)
7. De beslissing
Het hof, recht doende in kort geding in hoger beroep (spoedappel):
vernietigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 14 juni 2018 en doet opnieuw recht:
verbiedt de gemeente Nijmegen om over te gaan tot tenuitvoerlegging van het door de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, op 4 oktober 2017 onder zaak-/rolnummer C/05/303760 / HA-ZA 16-296 gewezen (en op 22 december 2017 gecorrigeerde) vonnis en schorst de tenuitvoerlegging daarvan, alles vanaf twee dagen na betekening van dit arrest totdat op het door [gezamenlijke eisers] ingestelde hoger beroep arrest zal zijn gewezen;
veroordeelt de gemeente tot betaling aan [gezamenlijke eisers] van een dwangsom van
€ 1.000.000 voor ieder geval dat aan deze hoofdveroordeling niet wordt voldaan en van
€ 100.000 per dag of gedeelte daarvan dat deze overtreding voortduurt;
bepaalt dat geen dwangsom meer verbeurd wordt boven een totaalbedrag van € 2.500.000;
(…)
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
(…)’
2.6.
[gezamenlijke eisers] hebben het arrest van 13 november 2018 bij exploot van
15 november 2018 aan de gemeente laten betekenen.
2.7.
De gemeente heeft bij deze rechtbank in de loop van 2018 twee bodemprocedures tegen enkele Hilckmann-vennootschappen en -personen aanhangig gemaakt, bekend onder de nummers NL18.12247 en NL18.8121. In de zaak NL18.12247 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden en is vonnis bepaald medio mei 2019. In de zaak NL18.8121 staat eind mei 2019 een mondelinge behandeling gepland.
2.8.
Tussen partijen is eind 2018 verschil van mening ontstaan over de reikwijdte van het door het hof in het vonnis in kort geding van 13 november 2018 uitgesproken executieverbod. [gezamenlijke eisers] hebben de gemeente in dat verband verzocht de twee lopende bodemprocedures bij deze rechtbank met nummers NL18.12247 en NL18.8121 te staken en bericht dat indien zij daartoe niet zal overgaan, de gemeente op basis van het arrest van het hof dwangsommen verbeurt. De gemeente is daarna niet tot staking van de twee bodemprocedures overgegaan.
2.9.
De gemeente is vervolgens een kort geding tegen [gezamenlijke eisers] gestart waarin zij kort gezegd staking van de executie van het arrest van het hof van 13 november 2018 heeft gevorderd. De voorzieningenrechter van deze rechtbank heeft de vordering bij vonnis van
7 februari 2019 toegewezen en [gezamenlijke eisers] verboden het arrest ten uitvoer te leggen voor zover het betreft de inning van dwangsommen ter zake van het niet intrekken of stopzetten van andere procedures tussen partijen en derden, in het bijzonder de twee aanhangige bodemprocedures bij deze rechtbank, bekend onder de nummer NL18.12247 en NL18.8121, op straffe van verbeurte van dwangsommen.

3.Het geschil

3.1.
[gezamenlijke eisers] vorderen bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I primair de gemeente te gebieden, onder de voorwaarde van medewerking van [gezamenlijke eisers] om tot intrekking/schorsing bij de rechtbank te kunnen komen, procedure NL18.1821 te staken, althans deze te schorsen en ten aanzien hiervan geen nieuwe procedure aan te vangen, totdat in de procedure bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, bekend onder nummer 200.234.442/01, eindarrest is gewezen, een en ander onder verbeurte van een dwangsom van € 1.000.000,00 per dag of gedeelte daarvan dat deze overtreding voortduurt, en subsidiair de gemeente te gebieden, onder de voorwaarde van medewerking van [gezamenlijke eisers] , om tot intrekking/schorsing bij de rechtbank te kunnen komen, de vorderingen onder sub b, sub d en sub f van procedure NL18.8121 in te trekken, althans deze te schorsen, totdat in de procedure bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden bekend onder nummer 200.234.442/01 eindarrest is gewezen, een en ander onder verbeurte van een dwangsom van € 1.000.000,00 per overtreding en € 100.000,00 per dag of gedeelte daarvan dat deze overtreding voortduurt;
II de gemeente te gebieden, onder de voorwaarde van medewerking van [gezamenlijke eisers] , om tot intrekking/schorsing bij de rechtbank te kunnen komen, procedure NL18.12247 in te trekken, althans deze procedure te schorsen, totdat in de procedure bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, bekend onder nummer 200.234.442/01 eindarrest is gewezen, een en ander onder verbeurte van een dwangsom van € 1.000.000,00 per overtreding en
€ 100.000,00 per dag of gedeelte daarvan dat deze overtreding voortduurt;
III de gemeente te veroordelen tot betaling van de proceskosten.
3.2.
De gemeente voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen.
3.3.
Op de stellingen van partijen zal hierna, voor zover voor de beoordeling van dit geschil van belang, worden ingegaan.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
De spoedeisendheid van de vorderingen vloeit voldoende uit de stellingen van [gezamenlijke eisers] voort.
4.2.
[gezamenlijke eisers] vorderen veroordeling van de gemeente de twee aanhangige bodemprocedures bij deze rechtbank, bekend onder de nummers NL18.12247 en NL18.8121, volledig, althans gedeeltelijk, in te trekken of te schorsen totdat het hof in de bodemprocedure eindarrest heeft gewezen. [gezamenlijke eisers] baseren deze vordering op het standpunt dat onder het verbod dat het hof in zijn arrest van 13 november 2018 heeft uitgesproken ook valt een verbod tot voortzetting van de twee bij deze rechtbank aanhangig zijnde bodemprocedures met voormelde nummers. Volgens [gezamenlijke eisers] handelt de gemeente in strijd met het arrest van het hof indien zij de twee bodemprocedures bij de rechtbank voortzet en heeft zij daarbij overigens ook geen enkel rechtmatig belang, zodat deze procedures op straffe van verbeurte van dwangsommen dienen te worden gestaakt.
4.3.
De gemeente heeft dit standpunt van [gezamenlijke eisers] gemotiveerd weersproken en allereerst aangevoerd dat de vorderingen ingesteld door eisers sub 4 tot en met 7 in dit kort geding dienen te worden afgewezen, omdat zij geen aanspraken kunnen baseren op het in kort geding gewezen arrest van het hof van 13 november 2018 waarbij zij geen partij zijn. De voorzieningenrechter volgt de gemeente daarin niet. Vaststaat dat eisers sub 4 tot en met 7 in dit kort geding ook partij zijn in de bodemprocedure waarin de rechtbank op
4 oktober 2017 eindvonnis heeft gewezen en waarvan het hof de tenuitvoerlegging op
13 november 2018 heeft geschorst, totdat het hof in de bodemzaak arrest zal hebben gewezen. Nu [gezamenlijke eisers] van mening zijn dat de twee thans aanhangige bodemprocedures bij de rechtbank direct samenhangen met de executie van het bodemvonnis van 4 oktober 2017, moet worden geconstateerd dat ook eisers sub 4 tot en met 7 een zeker belang hebben bij het instellen van de onderhavige vorderingen strekkende tot intrekking van die lopende procedures. Dit verweer van de gemeente gaat daarom niet op.
4.4.
Ten aanzien van de inhoud van dit kort geding heeft te gelden dat, hoewel dit kort geding en het eerdere kort geding waarin op 7 februari 2019 vonnis is gewezen op zichzelf een andere insteek kennen, zij in feite dezelfde (rechts)vraag aan de orde stellen, namelijk of het voortzetten van de twee bij deze rechtbank aanhangige bodemprocedures door het door het hof bij vonnis van 13 november 2018 uitgesproken executieverbod wordt bestreken en of het de gemeente al dan niet vrijstaat deze procedures voort te zetten.
4.5.
Zoals reeds bij vonnis van 7 februari 2019 door de voorzieningenrechter van deze rechtbank is geoordeeld, moet worden geconstateerd dat het hof de gemeente in zijn arrest van 13 november 2018 verbiedt over te gaan tot tenuitvoerlegging van kort gezegd het vonnis van deze rechtbank van 4 oktober 2017, gecorrigeerd op 22 december 2017. Naar normaal juridisch spraakgebruik betekent een verbod tot tenuitvoerlegging van een vonnis zoveel als dat geen maatregelen mogen worden genomen om datgene waartoe een partij in dat vonnis is veroordeeld met alle dwangmaatregelen die de wet daarvoor biedt te innen ten laste van de schuldenaar. Daarbij verdient aantekening dat dit soort handelingen tot inning alleen mogen plaatsvinden krachtens een geldige executoriale titel. Die titel is in dit geval gelegen in het vonnis in de bodemprocedure van 4 oktober 2017. Dat betekent dat naar gebruikelijke juridische begrippen in het dictum van het arrest van het hof van
13 november 2018 niet meer of anders kan worden gelezen dan dat het vonnis van deze rechtbank van 4 oktober 2017 niet als executoriale titel mag worden gebruikt. Het voeren van een andere (bodem)procedure of het voortzetten daarvan ter zake van andere kwesties, ook als die in zekere mate wel samenhangen met het geschil waarop de bodemprocedure betrekking heeft, kan op zichzelf niet worden begrepen als het executeren van een in een andere procedure reeds gewezen eindvonnis. Het enkel voeren van die bodemprocedures houdt geen handeling in tot inning van datgene wat krachtens het vonnis van 4 oktober 2017 is verschuldigd.
4.6.
Ook is bij vonnis van 7 februari 2019 reeds geoordeeld dat het op zichzelf denkbaar is dat het niet mogen executeren van een vonnis, zoals hier het vonnis van
4 oktober 2017, met zich kan brengen dat bepaalde daarmee samenhangende procedures voorlopig niet moeten worden voortgezet, maar dat dan uit het arrest van het hof van
13 november 2018 wel zou moeten blijken dat inderdaad bedoeld is niet alleen de tenuitvoerlegging van het vonnis van de rechtbank van 4 oktober 2017 te staken, maar ook dat andere lopende (bodem)procedures bij de rechtbank door de gemeente niet mogen worden voortgezet. Het arrest van het hof biedt geen enkel aanknopingspunt voor de gedachte dat het hof, anders dan wat gebruikelijk moet worden verstaan onder een verbod tot tenuitvoerlegging van een vonnis, ook dat heeft willen verbieden. Uit het enkele feit dat de twee bij deze rechtbank aanhangige bodemprocedures in appel kennelijk wel ter sprake zijn gekomen, kan op basis van hetgeen daarover ter zitting is verklaard niet worden afgeleid dat het hof met zijn arrest heeft bedoeld een veel verdergaand verbod te geven dan in het dictum is opgenomen. Daarbij komt nog dat de beide bodemprocedures die op dit moment bij deze rechtbank aanhangig zijn uiteindelijk wel beogen om met de in die procedures ingestelde vorderingen verhaal veilig te stellen bij [gezamenlijke eisers] zelf of bij derden voor de vordering die door deze rechtbank bij vonnis van 4 oktober 2017 is toegewezen, maar dat daarmee van executie van dat vonnis geen sprake is. Het veilig stellen van verhaalsmogelijkheden is (in ieder geval) een rechtmatig belang bij voortzetting van de twee procedures zolang in de bodemprocedure bij het hof (nog) geen definitieve uitspraak is gedaan. Pas als in beide bodemprocedures vonnis is gewezen en één of beide vorderingen geheel of gedeeltelijk is/zijn toegewezen, is de vraag aan de orde of de tenuitvoerlegging van die vonnissen zich al dan niet verdraagt met het verbod tot tenuitvoerlegging van het vonnis van 4 oktober 2017. Indien die situatie zich voordoet, staat het [gezamenlijke eisers] vrij schorsing van de tenuitvoerlegging van die in de twee bodemprocedures gewezen vonnissen te vorderen. Op deze kwestie en de mogelijke gevolgen van eventuele strijdigheid tussen de vonnissen en hetgeen het hof in de bodemprocedure zal beslissen, kan in dit kort geding niet worden vooruitgelopen. Er bestaat geen aanleiding daarover in dit kort geding anders te oordelen.
4.7.
Dit alles betekent dat voor zover [gezamenlijke eisers] zich op het standpunt stellen dat onder het verbod dat door het hof in zijn arrest van 13 november 2018 is gegeven ook valt het intrekken of stopzetten van de aanhangige bodemprocedures bij deze rechtbank en de gemeente deze procedures aldus moet intrekken, mede vanwege het ontbreken van een rechtmatig belang bij voortzetting daarvan, dat standpunt onjuist is. De door [gezamenlijke eisers] ingestelde vorderingen strekkende daartoe zullen dan ook worden afgewezen.
4.8.
[gezamenlijke eisers] zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld tot betaling van de proceskosten. Deze kosten worden aan de zijde van de gemeente tot op heden begroot op:
  • griffierecht € 639,00
  • salaris advocaat
Totaal € 1.619,00

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [gezamenlijke eisers] tot betaling van de proceskosten, aan de zijde van de gemeente tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 1.619,00, waarin begrepen € 980,00 aan salaris advocaat,
5.3.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.J. Meijer en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. E.H.J. Krijnen op 25 april 2019.